The Project Gutenberg EBook of Grashalmen (Leaves of Grass), by Walt Whitman
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.net
Title: Grashalmen (Leaves of Grass)
Author: Walt Whitman
Release Date: December 6, 2004 [EBook #14281]
Language: Dutch
Character set encoding: ISO-8859-1
*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK GRASHALMEN (LEAVES OF GRASS) ***
Produced by Miranda van de Heijning and the Online Distributed
Proofreading Team.
    
      
    
    
    
    
    
      "...............dit is geen boek,
      Die 't aanraakt, raakt een mensch aan."
      (W. W. "Tot ziens!")
    
    
    WALT WHITMAN
    GRASHALMEN
    (LEAVES OF GRASS)
    
      VERTAALD DOOR MAURITS WAGENVOORT
      
       MET PORTRET VAN DEN DICHTER
      
       1917
      
    
    
    
      WERELDBIBLIOTHEEK
      
       ONDER LEIDING VAN L. SIMONS.
      
       UITGEGEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE
      LECTUUR—AMSTERDAM
    
    
    GEDRUKT TER DRUKKERIJ "DE DEGEL", AMSTERDAM.
    
    
      
    
    
    INLEIDING
    {VII} 
    Een korte inleiding schijnt mij gewenscht. Van een reis, in 1892, door de
    Vereenigde Staten van Noord-Amerika, bracht ik als kostbaarste herinnering de
    Leaves of Grass van Walt Whitman mee. Tijdens mijn reis ging er geen dag om
    zonder dat ik iets van hem las, en nog lang daarna nam ik dagelijks het boek op om te
    herlezen. Diep was de indruk geweest, dien ik van den arbeid en het leven der
    Noord-Amerikanen had ontvangen, diep was de indruk, dien ik van de Leaves of
    Grass ontving. Deze poëmen, docht mij, geven een kort begrip van wat ik met
    bewondering en eerbied, soms met verbijstering heb gezien; zij zijn een verkleind
    beeld der geweldige republiek, het leven van Amerika verpuurd door liefde en denken
    van een universeel dichter. Toch geven zij meer dan de "athletiscihe republiek": zij
    openen heerlijke visioenen van wording, ontwikkeling en voortgang in steeds groeiend
    recht: het Universum aanschouwd door een Amerikaan, wien de Menschheid eens een
    plaats zal aanwijzen te midden der groot-edelsten van allen tijd.
    Anderhalf jaar: te Chicago, Berlijn en Genua, gaf ik aan de vertaling van wat
    thans wordt gepubliceerd. Dit is niet de geheele Leaves of Grass, wel de
    geheele Whitman, zooals hij zich in de Leaves openbaart. De dichter herhaalt
    hier en daar wat hij gezegd heeft: er was geen reden die herhalingen te vertalen;
    buitendien liet ik mij door mijn smaak leiden. Er zijn enkele poëmen in de
    Leaves of Grass, die mij niet bezielen, wat natuurlijk aan mij en niet aan
    Whitman ligt. Zoo ook zijn eenig berijmd gedichtje Captain, my captain, dat ik
    onvertaald liet, uit eerbied voor het rijm, en wijl Whitmans karakter als{VIII} dichter toch het
    heerlijkst in ongebondenheid zich uit. Niettemin was het denkbeeld mij een gruwel een
    salon-Whitman te geven. In mijn vertaling spreekt de bard zich uit met dezelfde zware
    en toch zoo zielvolle stem, die de zijne is, ruw soms, duister soms, maar altijd
    verheven, altijd menschelijk, altijd natuurlijk.
    Mijn loon was mijn arbeid-zelf. Wat kon ik inderdaad van mijn vertaling
    verwachten? Behalve door Emerson, Whittier, Thoreau, in Amerika niet, in Europa,
    behalve door Tennyson en Rosetti, weinig gewaardeerd, is Walt Whitman arm en ongeacht
    gestorven, nadat hij, om de "onzedelijkheid" van de Leaves of Grass, uit een
    betrekkinkje aan een ministerie te Washington was ontslagen. Wat ik niet verwachtte,
    een kleine twintig jaar geleden, was het bezwaar om Grashalmen gedrukt te
    krijgen. Indien ik Whitman fatsoenlijk had willen maken—wat men een bloemlezing
    noemt, uit zijn Leaves of Grass—zou ik niet bijna vijf jaren hebben
    behoeven te wachten voor een uitgever geneigd was althans een deel van Walt Whitmans
    werk te publiceeren. Dit evenwel leek mij toen beneden den eerbied dien ik voor den
    bard gevoelde: mijn vertaling zou in haar geheel of niet verschijnen. Zij verschijnt
    nu, wel is waar niet in haar geheel, maar toch in haar schoonste fragmenten.
    Wàt, in dezen tegenspoed, kon mij teleurstellen? Niets. Walt Whitman kon
    wachten, ik had geen haast. Indien mijn levensgeluk afhankelijk ware geweest van mijn
    literair succes, zou ik zeer beklagenswaard zijn. Mijne boeken vinden weinig lezers:
    het verlies daarvan is niet geheel aan mijn kant. Het verwonderde noch ontmoedigde
    mij, dat ik jaren had te wachten eer men mijn Grashalmen wilde publiceeren. De
    anderhalf jaar met Whitman doorleefd, schonken mij een levenswinst, die noch door
    eenig succes kon vermeerderd, noch door eenigen tegenspoed kon verminderd worden.
    Over Walt Whitman en zijne Leaves of Grass wil ik{IX} hier weinig zeggen. Mijn vertaling geeft de
    maat aan van de bewondering en de liefde die ik voor deze heerlijke twee-eenheid
    gevoel. Misschien toch kunnen een paar verklarende woorden hem een of twee
    lovers meer winnen. Men moet de Leaves of Grass niet nemen als
    gedichten, Walt Whitman niet als dichter. Om een paar dichters van onderscheiden
    genie te noemen: Keats, Kloos, Heine, Verlaine: naar hun beteekenis is Walt Whitman
    geen dichter. Noch kan hij gemeten worden naar welken dichter ook: zijn zangen zijn
    als symphonieën, en men denkt soms aan Beethoven, wanneer men hem leest.
    De oer-dichter was de man, door veel strijd, veel denken, veel leven hoog en groot
    geworden, richter, leider, priester, zanger van zijn volk. Hij verkondigde wat recht
    was, deugd, liefde en schoonheid. Wat hij sprak was de natuurlijke wijsheid van een
    God-gewijde ziel, door innerlijke aanschouwing en nog meer door het vuur des levens
    gelouterd. Maat en rijm kende hij niet, van verzen had hij nooit vernomen, wat men
    poëzie noemt had geen zin voor hem, maar beter dan eenig ander wist hij wat
    harmonie was en schoonheid. Hij had de menschheid lief en kende haar zwakheid en
    lijden, haar kracht en vreugde. Hij bezat dien oppermoed, die, geboren uit een
    onbedaarlijke zucht naar vrijheid, voorbeschikt om alleen en hoog te staan te midden
    der menschen. Het leven had enkel bekoring en de dood geen verschrikking voor hem.
    Dus had zijn volk hem erkend als richter van allen, leider van allen, priester en
    zanger tevens. Ziehier, in de tweede helft der negentiende eeuw, in een samenleving,
    de Noord-Amerikaansche, die nog aan het begin harer geestelijke vorming staat, de
    oer-dichter in Walt Whitman herboren, maar verworpen door zijn volk, omdat de
    menschen van heden niet natuurlijk kunnen zijn.
    Aldus moet de lezer Whitman beschouwen, wil hij hem begrijpen; zijne poëmen,
    zijne zangen zijn geen {X}gedichten; het zijn visioenen; uitspraken, wetten,
    poëzie, zoo gij wilt, maar poëzie als erts, zooals het gevonden wordt in de
    Ilias, in het Nibelungenlied, in de Veda's, in de Psalmen, in het Hooglied.
    Wie lezen wil om zich te amuseeren, poëzie wil genieten als een zoete
    zielestreelinig, bekoorlijk door fraaie rijmen, lichten cadans en gedachten zwevend
    tusschen banaliteit, weemoed en burgermans verliefdheid, dien heeft Walt Whitman zelf
    terecht gewezen: de Leaves of Grass zijn niet voor hem of haar. Wien het
    gegeven is vrij te zijn van voor-oordeel, wie de schoonheid kan zien, ook wanneer zij
    in ongewonen vorm verschijnt, wie zich-zelf wil geven aan den dichter en het lezen
    steeds wil afwisselen door lang en rustig nadenken, dien opent Whitman grootsche
    verschieten van sterke liefde in de goddelijke eenheid van lichaam en ziel, dien
    schenkt hij moed, hoop en zelfvertrouwen.
    Wat mijn vertaling betreft: zij zal hare gebreken hebben, maar, wie mij ook het
    tegendeel zegge, ik weet dat zij goed is, als geheel. Whitmans vlucht door Tijd en
    Ruimte, niettemin, is soms zoo verheven, dat ik hem slechts heb kunnen volgen door
    lager te Wijven dan hij; op andere punten is de vertaling, onder het werk-zelf, en,
    natuurlijk zonder dat die bedoeling voorzat, beter geworden dan het oorspronkelijke.
    Ik gewoel temeer vrijmoedigheid dit te zeggen, wijl ik bij mijn werk geholpen werd
    door een dier vrouwen, die door een waarlijk hemielsche eigenschap alles verbeteren
    wat zij aanraken. Onze vriendschap-zelve belet mij haar te noemen, maar wanneer ik,
    zooals ik hiermeê doe, Grashalmen aan haar opdraag, geef ik haar slechts
    terug wat zij mij geleend heeft, wetende, dat ik voor mijn leven haar schuldenaar
    blijf, ook waar mij slechts van haar de nagedachtenis rest.
    Sevilla, Oct. '98. M. W.
    's-Hage—'17.
    
    {1}
    UIT: INSCRIPTIES
    
    MIJN LIED IS VOOR HET IK
    
    Mijn lied is voor het ik, is voor den mensch des eigen levens,
    Maar van mijn lippen klinkt het woord Democratie, het woord
    En-Masse.
    
    Mijn lied geldt fysiologie van hoofd tot voeten,
    Mijn muze is niet enkel gezicht, niet enkel ziel, ze is beiden
    en dus meer dan ieder waard:
    Mijn lied geldt dan het vrouwelijke volkomen even met het
    manlijke.
    
    O Leven onbedwingbaar in uw passie, polsslag, kunnen;
    Kracht en Vreugde zijn uw namen, geroepen, gij, tot het vrije
    doen door goddelijke wetten.
    Mijn lied geldt den modernen mensch.
    
    
    TOEN IK HET BOEK GELEZEN HAD
    
    Toen ik het boek gelezen had, de veel geroemde levensschets,
    Vroeg ik mij af: is dit dan wat de schrijver noemt een menschenleven?
    En zoo zal iemand, ben ik dood en heen, beschrijven wat hij
    noemt mijn leven?
    Alsof iemand in waarheid iets weet van mijn leven,
    Terwijl ik zelf vaak denk weinig of niets te weten van wat in
    waarheid is mijn leven.
    Een paar wenken, een paar sleutelwoorden en aanduidingen
    Tracht ik in dit boek ten eigen nut te schrijven.
    
    
    WERPT VOOR MIJ NIET UW DEUREN DICHT
    
    Werpt voor mij niet uw deuren dicht, gij koude boekzalen,
    Want wat op uwe doorgebogen planken 't meest ontbreekt en
    wat gij 't meest behoeft, dat breng ik
    u.
    {2} Uit den strijd zelf
    opkomende, heb ik dit boek gemaakt;
    De woorden van dit boek zijn niets, let enkel op zijn ziel, de
    ziel is alles,
    Dit boek is eenig in de wereld, dit boek heeft niets van
    andere boeken, dit boek wordt door het verstand
    alleen
    niet gevat.
    Uit ieder blad, uit ieder woord vloeit u de heete stroom des
    levens te gemoet.
    
    
    
    
    {3}
    VAN PAUMANOK UIT (fragmenten)
    
    
    
    1.
    
    Van visch-gelijkend Paumanok uit, waar ik geboren ben,
    Wel gewonnen en opgevoed door een treffelijke moeder,
    Na in vele landen te hebben gedoold, vriend van menschen-drukke
    straten,
    Toever in Mannahatta[1], mijn stad, of op de Zuider-savanna's,
    Dan als soldaat in 't kamp, of dragend geweer en ransel,
    straks mijngraver in Californië,
    Boersch in mijn huis in Dakota's wouden, sober mijn maal
    met een dronk bronwater.
    Nu ingetogen tot aanschouwing en bepeinzing in stille eenzaamheid,
    Ver van de plaats waar het voetstapgeschuifel der menigte
    druischt, gelukkig en dankbaar,
    Bewust van den frisschen, vrijen gids, den stroomenden
    Missouri, bewust van de machtige
    Niagara,
    Bewust van de buffelskudden, grazende op de vlakten, den
    harigen, sterkborstigen stier,
    Door aarde en rotsen en bloemen der vijfde maand ervaren,
    door sterren, regen en sneeuw getroffen,
    Na des lachvogels lied en des bergvalks vlucht te hebben
    bestudeerd,
    Na in den ochtendstond het lied te hebben gehoord van den
    weêrgalooze, den eenzamen lijster der
    moeras-ceders,
    Eenzaam als hij, in het Westerland zingend, neem 'k mijn
    vlucht voor nieuw een wereld.
    
    
    [1] New-York.
    
    
    2.
    
    Victorie, Unie, Geloof, twee-een zijn, tijd,
    De onverbrekelijke tezaam-gevoegden, schatten, mysterie,
    Beschaving als natuurwet, de kosmos, en de nieuwe arbeid.
    {4} 
    Aldus het leven,
    Hier is wat op kwam na zooveel weeën en krampen.
    
    Hoe wonderlijk en tevens: hoe reëel!
    De goddelijke aarde onder onze voeten, boven ons hoofd
    de zon.
    
    Zie den aardkloot wentelen,
    De vader-continenten bijeengegroept ter zij,
    De continenten van heden en toekomst, Noord en Zuid, en de
    landengte daar tusschen.
    
    Zie, onafzienbre ongebaande landen,
    En steeds gewijzigd, als in een droom gezien, woelt daar het
    leven,
    Ontelbre menigten trekken over hen voort.
    Nu zijn ze bedekt met een volk, dat de beschaving leidt, dat
    kunsten leven doet, dat al wat goed is lief
    heeft.
    
    Zie, heenvloeiend door de tijden,
    En voor mij uit een oneindigheid van menschen die mij
    hooren.
    
    Met vasten en gelijken tred gaan zij hun weg, en nimmer
    rusten zij,
    En altijd volgen anderen, Americanos, een honderdtal millioenen,
    De eene generatie doet wat zij vindt te doen en volgt het
    voorgeslacht,
    Een andere generatie komt en doet wat is te doen en volgt
    dan in haar spoor.
    
    Zij gaan en keeren het gelaat eerst zijwaarts, achterwaarts
    vervolgens, naar mij luisterend,
    De oogen in het gaan op mij gericht.
    {5} 
    
    3.
    
    Americanos! overwinnaars! humaniteitsarmeeën!
    Voorwaarts! Nooit rust de eeuw! Libertad! Menigten!
    Aan u een reeks van zangen.
    
    Zangen van de prairiën,
    Zangen van den ver weg vloeienden Mississippi, neerwaarts
    naar de Mexicaansche zee,
    Zangen van Ohio, Indiana, Illinois, lowa, Wisconsin en Minnesota,
    Zangen als een stroom uit Kansas' harte vloeiend en voortsnellend
    in en naast rivieren,
    Uit het hart van Amerika zelf schietend door hare polsen als
    vloeiend vuur, dat al doet leven.
    
    
    4.
    
    Neem deze zangen dan, Amerika, neem hen ten Zuid en
    neem hen ten Noord,
    Bereid hun overal een welkom, want zij zijn leven van uw
    leven,
    Verklaar hen Oost en West, want zij verklaren u,
    En gij, Verleden, heb hen lief, want zij hebben ook liefde
    voor u.
    
    Eén in gedachten was ik met vervlogen tijden,
    Ik zat aan de voeten der groote meesters en luisterde
    naar hen,
    Nu, ware 't mogelijk, o dat de groote meesters konden terugkomen
    en luisteren naar mij.
    
    Zal ik, in dezer Staten naam, de Oudheid smaden?
    Weet ik dan niet, dat zij de kinderen zijn dier Oudheid, en
    haar verklaren?
    
    
    5.
    
    Gestorven dichters, filosofen, priesters,
    Gij martelaars, gij zoekers, kunstenaars, verdwenene
    regeerders,
    Gij die in verre landen uw taal eens tot nieuw leven riept,
    {6} Gij natiën eens
    gevreesd, nu klein, vergeten of vervallen,
    Voor ik saluut breng aan wat er van uw geest nog in ons
    naleeft durf ik niet uitgaan tot mijn
    arbeid,
    Ik heb met u een wijl geleefd en beken dat gij bewondering
    verdient,
    Ik denk: nooit kan iets grooter zijn dan het is, niets kan ooit
    meer verdienen dan het verdient,
    Ik heb, voor ik u losliet, u gedachtenvol een langen tijd aanschouwd,
    Nu sta ik hier op eigen plaats en in eigen tijd.
    
    En met mij de landen vrouwelijk en mannelijk.
    En met mij de erfgenamen der wereld vrouwelijk en mannelijk,
    en met mij het vuur der materie,
    En met mij het ideaal: verklaring van God, door allen openlijk
    erkend,
    De altijd voor ons uit zwevende finale van wat daar zichtbaar
    is,
    De Al-voldoener, die, na lang gedwaald te hebben, nu zijn
    weg kiest,
    Ja, zij is hier, de Ziel, haar die ik liefheb.
    
    
    6.
    
    De Ziel,
    Altijd en immer, vóór de aarde bruin en vast was levende,
    vóór water keerde en weerkwam, ebbe en
    vloed, levende!
    
    Niettemin zal ik de materie bezingen, omdat ik door haar
    't schoonst de ziel bezing,
    En ik zal mijn lichaam en mijn sterflijkheid bezingen,
    Want dán en daardoor vloeit door mij het lied van ziel en
    onvergankelijkheid.
    
    Ik zal een lied zingen voor deze Staten, dat niet een hunner,
    in wat omgaan ook, zij onderworpen aan een anderen
    Staat,
    En ik zal een lied zingen, dat er overleg zij, bij dag en bij
    nacht, tusschen al de Staten en tusschen elk twee-tal
    hunner,
    En ik zal een lied zingen bestemd om gehoord te worden door
    den President, vol van scherppuntige dreigende
    wapens,
    En achter die wapens ontelbare ontevreden gezichten,
    
    {7} Ook zing ik een lied
    van de Eene die uit allen geschapen is,
    De vreesbre, luistervolle Eene, die groot is bovenal,
    De onwrikbre, de strijdbre Eene, omvattend al en bovenal,
    Hoe hoog het hoofd van iemand zij, Haar hoofd is bovenal.
    
    Ik zal alle landen die leven hulde brengen,
    Ik zal de landbeschrijving van heel de aarde volgen en een
    eerbiedsgroet brengen aan elke stad, 't zij groot of
    klein,
    En aan allen arbeid! Ik zal zeggen in mijn gedichten, dat met
    U, ter land en zee, het ware held-zijn
    is,
    En ik zal dat held-zijn gadeslaan met de oogen van een
    Amerikaan.
    
    Ik zal het lied zingen der kameraadschap,
    Ik zal aantoonen wat enkel en ten slotte de menschen
    moet bijeenbrengen,
    Ik geloof zij zullen hun eigen ideaal van sterke liefde hebben,
    zoo als dat nu reeds in mij leeft,
    Aldus zal ik hoog laten opvlammen uit mijn ziel de laaiende
    vuren die mij dreigden te verteren,
    Ik zal deze vuren, die te lang smeulden, vrij-geven,
    Ik zal hen vrijelijk laten woelen,
    Ik zal schrijven het evangelium-gedicht van kameraden en
    van liefde,
    Want wie beter dan ik verstaat de liefde met al haar verdriet
    en haar vreugd?
    En wie eerder dan ik zou de dichter zijn der kameraadschap?
    
    
    7.
    
    Ik geloof in de deugd, in de eeuwen, in de rassen,
    En ik ga uit voor een arbeid in den eigen geest van het volk,
    Hoort dan het lied van onbeperkt geloof.
    
    Omnes! Omnes! Laat anderen onbewust zijn van wat zij niet
    kennen,
    Ik maak een gedicht ook ter eere van het kwade, ik sla dit
    levensdeel niet over,
    Ik-zelf ben juist even kwaad als goed en zoo is ook mijn
    volk—en ik zeg: in werkelijkheid is er geen
    kwaad.
    {8} (En zoo er kwaad is,
    dan is dit voor U, voor allen, voor mij
    even gewichtig als wat ook in het
    leven).
    Ook ik, velen volgend en door velen gevolgd, breng een
    religie tot wijding, ik daal in den arena
    af,
    (Misschien wel bestemd de luidste kreten, den overwinningsroep
    te doen hooren,
    Wie weet? Dat die kreten dan nu reeds van mij worden gehoord).
    
    Niemand is enkel om zijnentwil,
    Ik zeg de geheele aarde en al de sterren in het firmament
    zijn daar om religiëns wil.
    
    Ik zeg: niemand was tot nu half vroom genoeg,
    Niemand heeft ooit aangebeden en vereerd half genoeg,
    Niemand heeft er nog aan gedacht hoe divijn hij zelf en hoe
    zeker de toekomst is.
    
    Ik zeg de ware en blijvende grandeur dezer Staten moet hun
    religie zijn,
    Zonder religie is er geen ware en blijvende grandeur,
    (Noch karakter, noch leven dien naam waardig zonder religie,
    Noch land, noch man of vrouw zonder religie).
    
    
    8.
    
    Wat, jonge man, is uw streven?
    Zijt gij zoo ernstig, zoo vol toewijding voor litteratuur, wetenschap,
    kunst, amours?
    Deze tastbare realiteiten, politiek, dingen?
    Uw eerzucht of uw vak, wat dan ook?
    
    't Is goed,—ik heb tegen dezulken niets, ik ben ook hun
    dichter.
    Maar zie! Zie hoe snel in brand en snel verteerd, zie dit
    branden om religiëns wil;
    Niet alle brandstof verwarmt in haar gloeien, niet alle vlam
    geeft licht aan het eigenlijk leven dezer
    aarde:
    Voor religie is alles meer dan dit.
    
    {9} 
    9.
    
    Wat zoekt gij zoo nadenkend en zwijgzaam?
    Wat is uw nood, Camerado?
    Lieve zoon, denkt gij liefde is wat gij behoeft?
    Luister, lieve zoon, luister Amerika, 't zij dochter of zoon,
    't Is een smartenlast een man of vrouw onstuimig lief te
    hebben, en toch 't verheft ons en 't is
    groot,
    Maar er is iets anders zéér groot, iets dat het al omvat,
    Dat, heerlijk boven alle stof verheven, met onvermoeide
    handen uitstrooit voor allen en zorgt voor
    allen.
    
    
    10.
    
    Eens toen ik wandelde, in Alabama, mijn morgenwandeling,
    Zag ik hoe in de struiken het wijfken des lachvogels op haar
    nest zat en haar jongen koesterde.
    Ook zag ik het mannetje,
    En ik stond een wijl dichtbij en luisterde naar zijn heerlijk
    lied van leven.
    
    En toen ik daar wijlde kwam het in mij, dat hij niet enkel
    zong voor wat dicht aan zijn zijde was,
    Niet enkel voor zijn gezellinne, niet enkel voor zichzelf, noch
    enkel voor de echo's die het lied aan het verleden
    schonken.
    Maar wonder-zacht, onmerkbaar bijna, heel ver omhoog,
    Schonk en vertolkte hij in 't lied een hemelgift voor hen die
    pas geboren waren voor de toekomst.
    
    
    11.
    
    Democratie! dicht bij u zingt nu een stem het lied des
    levens, blijde en krachtig.
    
    Ma femme! Voor onze kinderen van toekomst en heden,
    Voor hen, die om ons heen zijn en voor hen die komen,
    Ik, juichend, nu mij-zelf bewust, doe opluiden mijn zangen,
    kloeker zangen, hooger zangen dan ooit op aarde
    gehoord.
    
    Ik zal den zangen van de passie vrijgeven,
    En ook uw zangen, wetschenders en uitgestootenen, want ik
    {10} zie u aan met een goed oog, gij ook leeft in mijn hart,
    zoo
    goed als de anderen.
    
    Ik zal het ware gedicht der schatten schrijven,
    En voor lichaam en geest winnen al wat zij behoeven en wat
    leven heeft voor hen en door den dood niet wordt
    geschaad;
    Ik wil egotisme zaaien en toonen, dat het de kiem van alles
    is, en ik wil de bard van het karakter
    zijn,
    En ik zal toonen, dat man en vrouw volkomen elkaars gelijke
    zijn,
    En sexueele organen en daden! Versterkt U in mij, want ik
    ben vast besloten U te erkennen en luide en moedig
    te
    verkondigen, dat gij verheven zijt,
    En ik zal toonen, dat er in het leven geen onvolmaaktheid is,
    en dat zij ook in de toekomst niet zal
    zijn,
    En ik zal bewijzen, dat wat ons in het leven overkomt, de
    gevolgen altijd heerlijk kunnen wezen,
    En ik zal verklaren, dat ons niets lieflijkers kan overkomen
    dan de dood,
    En door mijne poëmen zal de gedachte vloeien, dat het
    eeuwige en het tijdelijke hetzelfde
    zijn,
    En dat alle dingen des heelals wonderen zijn, elk hunner zoo
    groot als een ander.
    
    Ik zal niet dichten om een deel slechts eer te geven,
    Ik wil dichten, zingen, denken ter glorie van het Al,
    En ik zal niet zingen om een enkelen dag, maar om alle
    dagen te eeren,
    En ik zal niet een enkel gedicht, noch een enkelen regel van
    een gedicht schrijven, zonder de ziel te
    eeren,
    Immers, na het leven des Heelals te hebben aanschouwd, vind
    ik dat geheel noch deel zijn kan zonder de
    ziel.
    
    
    12.
    
    Vroeg daar iemand de ziel te zien?
    Zie uw eigen gestalte en gelaat, de menschen, de dingen, de
    beesten, boomen, stroomende rivieren, de rotsen en
    de
    woestijnen,
    {11} Alles heeft eens
    het Paradijs gekend en later verloren;
    Hoe kan dan waarlijk het lichaam ooit sterven en begraven
    worden?
    
    Of waarlijk uw lichaam, of waarlijk het lichaam van welken
    man of welke vrouw ook,
    Iedere atoom van ons lichaam ontsnapt aan de hand des
    afleggers en wijkt naar de sferen die van gelijk
    leven zijn,
    Met zich nemende al wat bezeten en ontvangen werd van het
    moment der geboorte tot het oogenblik des
    doods.
    
    De lettertypen door den zetter bijeengevoegd geven in hun
    afdruk de meening en de bedoeling des schrijvers
    niet
    beter weer,
    Dan eens mans wezen en leven of eener vrouw door lichaam
    en ziel worden weergegeven,
    Onverschillig voor den dood of na den
    dood.
    
    Zie dan, het lichaam bevat de meening en de bedoeling Gods,
    het bevat en is de ziel;
    Wie gij ook zijt, hoe heerlijk en hoe goddelijk is uw lichaam
    en ieder deel uws lichaams!
    
    
    13.
    
    O Camerado dien ik liefheb! O gij en ik vereend ten laatste
    en wij tweeën nu voor ons-zelf
    alleen!
    O, één woord dat het leven schoon en kostelijk en eindeloos
    maakt!
    O, iets dat ons extase geeft en niet van deze aarde! O muziek
    van passie!
    O, nu is mijn triumf volkomen en de uwe met de mijne;
    O, hand in hand—O, enkel vreugde—O, een die mij
    begeert en liefheeft meer!
    O, het leven is ons! Spoeden wij ons! Spoeden wij ons! Spoed
    U met mij voort naar de toekomst!
    
    
    
    
    UIT: HET LIED VAN MIJN EIGEN IK
    
    {12} 
    
    1.
    
    Ik verheerlijk mij-zelf en bezing mij-zelf,
    En wat ik voor mij vorder zult gij vorderen voor U,
    Want elke atoom mijns levens is een atoom uws levens.
    
    Ik ga om in de natuur en bepeins hoe zij zich weerkaatst in
    mijn ziel,
    Ik dwaal rond, leg mij neder en sla een grasspriet gade.
    
    Mijn spraak, elke bloedatoom in mij is voortgekomen uit
    dezen zelfden grond en uit deze zelfde
    lucht.
    Hier geboren, uit ouders hier geboren oók, uit ouders gelijkelijk
    hier geboren en dier ouders tevens,
    Ik, nu zevenendertig jaren oud, volkomen gezond, ga uit tot
    mijn arbeid,
    Hopende dien arbeid te kunnen voortzetten tot mijn stervensuur.
    
    Ik laat credo's en theorieën voor wat zij zijn,
    In mijn beschouwing is hun aanzijn reeds voldoende, maar
    nooit vergeet ik ze,
    Goed en kwaad zijn mij welkom, beiden mogen spreken als
    het leven hun dringt,
    Natuur, zonder dwang, en met oerkracht.
    
    
    2.
    
    Ik heb den praat gehoord van de praters, den praat over het
    begin en het einde;
    Maar ik praat niet over het begin en het einde.
    
    Nooit was het begin aanvankelijker dan het nu is,
    Nooit was er meer jeugd of oudheid dan er nu is,
    
    En nooit zal er meer volkomenheid zijn dan er nu is.
    {13} Evenmin ietwat
    meer hemel of hel dan er nu is.
    Vooruitgang was het begin, vooruitgang zal het eind zijn,
    De scheppende vooruitgang van de wereld altijd en immer.
    
    Licht is in duisternis en beiden gaan evenredig voort, altijd
    en overal is het wezen, altijd zal de kunne er
    zijn;
    Altijd de vereeniging van wat aantrekt, altijd het zich-zelf
    blijven der verscheidenheden, altijd een nieuw
    geslacht.
    
    Hier tegen in te gaan heeft geen nut, geleerd of ongeleerd
    gevoelt dat dit de waarheid is.
    
    Zeker als de onwankelbare zekerheid, lood in de rechtstandigheid,
    goed doorvoegd, gesteund in de balken,
    Moedig als een paard, vol kracht van liefde, onbevangen,
    electrisch,
    Staan wij hier in het leven, ik en dit
    mysterie.
    
    Zuiver en zoet is mijn ziel, en zuiver en zoet is alles wat
    niet is mijn ziel.
    Waar een ontbreekt ontbreken beiden, en het ongeziene wordt
    door het zichtbare bewezen,
    Totdat ook dit onzichtbaar wordt en bewezen wordt op
    zijn tijd.
    
    
    3.
    
    Heeft iemand ooit gemeend, dat het gelukkig was geboren
    te zijn?
    Ik haast mij hem of haar te zeggen, dat 't even gelukkig is te
    sterven, en ik weet dat.
    
    Ik ga den dood door met den stervende en het leven door
    met het zoo-even ontbonden kind, en wat gij daar van
    mij
    ziet tusschen laarzen en hoed is niet mijn geheele
    Ikheid.
    Mijn leven is het leven der menigvuldigheid en in die menigvuldigheid
    zijn daar niet twee eveneens en allen zijn
    goed,
    De aarde goed, de sterren goed en alles wat daarop of omheen
    leeft goed.
    
    Ik ben geen aarde, ook geen satelliet van een aarde,
    {14} Ik ben de maat en
    gezel van menschen die allen even onsterflijk
    en vademloos zijn als ik-zelf ben,
    (Zij weten niet hoe onsterflijk, maar ik weet 't).
    
    Iedere mensch leeft voor zichzelf en voor wat zijn leven is,
    ik leef voor mij en weet wat mijn is, mannelijk
    en
    vrouwelijk,
    Zij zijn mijn die knapen geweest zijn en vrouwen begeeren,
    Hij is mijn de man, de fiere, die het steken voelt der
    geringschatting,
    Zij is mijn de verloofde, en de oude maagd is mijn, zij zijn
    mijn de moeders en de moeders van
    moeders,
    Mijn zijn de lippen die glimlachen en de oogen die tranen
    storten,
    Mijn zijn de kinderen en die kinderen gewinnen.
    
    Naakt! Voor mij hebt gij geen schuld, door mij wondt gij niet
    uitgeworpen, door mij niet geminacht,
    Ik zie U door kleed en hemd in de ziel,
    Ik omgeef U, ik laat niet af voor ik U gewonnen heb, ik ben
    onvermoeid, gij kunt mij niet
    afschudden.
    
    
    4.
    
    Ik kom met luide muziek, met trompetten en trommen,
    Ik speel niet enkel de marschen ter eere van de overwinnaars
    die ieder toejuicht, ik speel ook de marschen
    voor
    overwonnenen en verslagenen.
    Heeft men U gezegd, dat het goed was het pleit te winnen?
    Dan zeg ik U daarbij, dat 't goed is de nederlaag te lijden:
    veldslagen worden in denzelfden geest verloren als
    zij
    worden gewonnen.
    
    Ik trommel en trompet voor den dood,
    Mijn luidste en blijdste muziek is voor de dooden.
    
    Vivats voor hen die verloren hebben!
    En voor hen wier oorlogsschepen in de zee zijn ondergegaan!
    En voor hen-zelf die in zee zijn ondergegaan!
    En voor alle veldheeren wier leger verslagen werd en voor
    alle overwonnen helden!
    {15} En vivats voor de
    tallooze onbekende helden, zoo luid als
    voor de grootste helden wier naam beroemd
    is.
    
    
    5.
    
    Denkt gij, dat ik eenig diep verborgen doel hebbe?
    Nu dan, ik heb dat doel, want de zaaiers der Vierde-maand
    hebben dat doel en het mica aan de rotshellingen
    heeft
    het ook.
    
    Houdt gij 't er voor, dat ik verwonderen wil?
    Wil het daglicht verwonderen? Wil het roodborstje, dat vroeg
    in den morgen kwinkeleert, het doen?
    Wil ik 't dan doen eenigermate meer dan zij?
    Dit uur wil ik U in vertrouwen iets meedeelen.
    Ik zou 't niet gaarne iedereen vertellen, maar U wil ik 't
    vertellen.
    
    
    6.
    
    Ik ben de poëet van het Lijf en ik ben de poëet van de Ziel,
    De vreugden des hemels zijn met mij en de pijnen der hel zijn met mij,
    De eersten ent en kweek ik op mij-zelf, de laatsten spreek ik
    uit in een nieuwe taal.
    
    Ik ben de poëet van de vrouw dezelfde als van den man,
    En ik zeg: groot is 't vrouw te zijn, groot is 't man te zijn,
    En ik zeg: niets is er grooter dan de moeder te zijn van
    menschen.
    
    Ik zing den zang van hoogheid en hoogmoed,
    Wij hebben nu tamelijk wel genoeg gehad van nederigheid en
    verlaging,
    Ik toon aan dat gesteldheid ontwikkeling beteekent.
    
    Zijt gij de anderen voorbijgestreefd? Zijt gij de President?
    't Beteekent niet veel, iedereen zal verder dan zoover komen
    en toch altijd voortgaan.
    {16} Ik ben de man die
    met den teederen, klimmenden nacht
    wandelt,
    Ik spreek tot aarde en zee, door den nacht half-beschemerd.
    
    Druk mij vast tegen u aan, blootborstige nacht—druk mij
    vast tegen u aan, nacht die mij magnetisch
    doorvloeit!
    Nacht van Zuider winden—nacht van enkele groote sterren!
    Nacht die mij toeknikt—genotnaakte zomernacht
    Glimlach, o wellustige, koel-ademende aarde!
    Aarde van de sluimerende, smeltende boomen!
    Aarde van den weggeduisterden zonsondergang—aarde van
    de nevelbetopte bergen!
    Aarde van den glas-schijnenden maanstraal, ietwat met blauw
    doortrokken!
    Aarde van licht en duister spranklend in den riviervloed!
    Aarde van het doorzichtige wolkengrijs, dat om mijnentwil
    klaarder en helderder wordt!
    Aarde die op de breed-neergestreken elbogen rust—rijke
    appelbloesem aarde!
    Glimlach, glimlach, want hij die u liefheeft is op weg.
    
    Liefde hebt gij mij overvloediglijk gegeven—daarvoor geef
    ik U liefde weer!
    O, onuitsprekelijke, onuitbluschbare liefde.
    
    
    7.
    
    Ik ben niet enkel de dichter van goedheid, ik versmaad niet
    de dichter te zijn van slechtheid
    tevens.
    Wat is er al gebabbel over deugd en ondeugd?
    Het kwaad drijft mij voort, de strijd tegen kwaad drijft mij
    voort, ik blijf onaangedaan.
    
    Mijn levensdoel is niet onkruid te zoeken hier, te verwerpen
    daar,
    Ik besproei de wortels van al wat groei heeft.
    
    Hebt gij vrees voor wat scrofula dat uit levenskrachtige
    vruchtbaarheid voortkomt?
    Denkt gij, dat de goddelijke wetten nog te herzien en te verbeteren
    zijn?
    
    Ik vind evenwicht aan deze zijde en evenwicht aan den
    {17} tegenkant,
    De leer der zwakheid helpt zoo goed als de leer van kracht,
    Daden en gedachten des Levens verrijzen met ons en tijgen
    vroeg aan den arbeid.
    
    De minuut die nu volgt en over mij heen gaat komt uit een
    verleden van eonen,
    Er was geen betere dan deze en er zal geen betere zijn.
    
    Wat schoon was in 't verleden en schoon is nu is geen wonder,
    Een wonder is altijd en altijd hoe daar een mensch kan zijn
    die zich-zelven ontrouw is en die niet
    gelooft.
    
    
    8.
    
    Walt Whitman, een kosmos, zoon van Manhattan,
    Onstuimig, vleezig, zinnelijk, etende, drinkende, leven verwekkende,
    Geen sentimentalist, zich niet verheffende boven mannen en
    vrouwen, zich niet van hen afscheidende,
    Niet bescheidener dan onbescheiden.
    
    Ontschroef de deursloten!
    Ontschroef de deuren zelven van de scharnieren!
    
    Wie ooit een ander vernedert, vernedert mij!
    En wat ooit gedaan of gezegd wordt komt ten slotte tot mij.
    
    Door mij gaat de stroom der goddelijke wijsheid, in mij de
    verklaring van leven en toekomst
    
    Ik spreek het oer-wachtwoord, ik geef het teeken der Democratie,
    Bij God! Niets zal ik aanvaarden waaraan niet allen op
    dezelfde voorwaarden deel kunnen hebben.
    
    Door mij spreken verboden stemmen,
    Stemmen van seksen en van begeerten, stemmen heesch nog
    en ik verwijder die heeschheid,
    Stemmen die laag worden geacht en die ik zal verluiden en
    verklaren
    
    Ik leg mij de vingers niet op de lippen,
    {18} Voor mij zijn de
    ingewanden even schoon en even hoog als
    hoofd en hart,
    De paring is mij niet minder schoon dan mij de dood is.
    
    Ik geloof in den vleeze en in de begeerten,
    Zien, hooren, voelen zijn wonderen, en elk deel en elke vezel
    van mij is een wonder.
    
    
    9.
    
    Ik denk ik zou met de dieren kunnen omgaan en leven, zij
    zijn zoo vreedzaam en zelf-voldaan,
    Ik sta langen tijd stil om hen te bespieden.
    Zij maken zich niet warm en schreien niet over hun leven,
    Zij zijn niet slapeloos in den nacht en beweenen hunne zonden,
    Zij maken mij niet wee met den praat over hunne plichten
    tot God,
    Niet een hunner is onbevredigd, niet een geslagen met de
    manie van eigendomsbegeerte,
    Niet een knielt voor den ander, niet voor zijns gelijke die
    duizenden jaren vroeger leefde,
    Niet een is achtenswaardig of ongelukkig over de geheele
    wereld.
    
    Aldus toonen zij hun betrekking tot mij en ik erken die,
    Ik vind eigenschappen van mij zelf in hen terug, die zij
    duidelijk toonen te bezitten
    
    Ik verwonder mij hoe zij aan die eigenschappen zijn gekomen,
    Heb ik hun weg in den oer-tijd bewandeld en heb ik ze
    onachtzaam verloren,
    Ik-zelf toen, nu en altijd voortgaande,
    Verzamelende en bewijzende altijd meer en altijd sneller,
    Oneindig en alsoortig en dus de gelijken van dezen daarbij,
    Niet laag neerziende op hen, die mij mijn vroeger bestaan
    herinneren,
    Zoek ik uit allen een dien ik liefheb en met wien ik als een
    broeder zal leven.
    
    {19} 
    10.
    
    Eenzaam te middernacht in mijn tuin, mijne gedachten gaan
    een lange wijl van mij uit,
    Daar wandel ik over de oude heuvels van Judea met den
    schoonen, zachtmoedigen God aan mijn
    zijde,
    En snel op door de ruimte, snel op door hemelen en sterrengroepen,
    Snel op tusschen de zeven satellieten door den breeden ring
    en den diameter van tachtig duizend
    mijlen,
    Snel op met de staartmeteoren, vuurkloten afwerpende als zij,
    Dragende het groeiende kind dat zijn eigen zwangere moeder
    in de buik draagt,
    Stormend, genietend, ontwerpend, liefhebbend, waarschuwend,
    Steunend en tevredenstellend, verschijnend en verdwijnend
    Aldus betreed ik deze paden dag en nacht.
    
    Ik bezoek de gaarden der sferen en zie wat zij voortbrengen,
    En zie quintillioenen rijpe en quintillioenen onrijpe vruchten.
    
    Ik vlieg de vlucht eener vloeiende, zwelgende ziel,
    Mijn loop gaat dieper dan het dieplood peilt.
    
    Ik help mij-zelf aan wat ik stoffelijks of onstoffelijks behoef,
    Geen wacht kan mij buitenhouden, geen wet kan mij verhinderen.
    
    
    11.
    
    Ik hoorde wat daar over het Universum werd gezegd,
    Heb 't gehoord en weer gehoord vele duizenden jaren lang;
    't Is tamelijk goed, voor zoover 't gaat—maar 't is niet alles.
    
    Ik kom en van mij gaat de Heerlijkheid uit en de Kracht,
    Eerst van al overbied ik alle oude waarborgventers der
    Alleen-Zaligmaking,
    Ik leg mij de zelfde afmetingen als Jehova aan,
    Maak een prentje van Kronos, van Zeus zijn zoon, van
    Hercules zijn kleinzoon,
    Koop plaatjes van Osiris, Isis, Belus, Brahma, Boeddha,
    {20} Leg Manitoe los in
    mijn portefeuille, Allah op een blad papier,
    heb een ets van den gekruisigde,
    Ik reken af met Odin en met den afzichtelijk grijnzenden
    Mexitli en met ieder afgods- en
    heiligenbeeld.
    Ik neem allen voor wat zij waard zijn, maar niet voor een
    cent meer,
    Erken dat zij geleefd hebben en in hun tijd hun werk deden,
    (Zij droegen wormpjes aan als voor ongevederde vogels, maar
    dezen zullen nu opstaan en uitvliegen en zingen in
    eigen
    kracht.)
    Ik aanvaard de ruwe Godsbegrippen, maar verbeter en verfijn
    ze in mij-zelf en deel er gulhartig van mee aan
    iederen
    man en iedere vrouw die ik ontmoet,
    Ontdek evenveel van hun godheid of meer zelfs in den bouwer
    die een huis bouwt,
    Eisch hoogere rechten voor hem daar met zijne opgerolde
    hemdsmouwen en hamer of beitel ter hand,
    Weiger niet de bijzondere openbaringen aan te hooren, maar
    beschouw een rookwenteling of een haar op den rug
    mijner
    hand even gewichtig als welke openbaring
    ook
    Jonge kerels bij de brandspuiten en op de reddingsladders
    zijn voor mij niet minder dan de goden in den
    antieken
    krijg.
    Ik luister naar den galm hunner stemmen, die het vlammengieren
    der verdelging doorsnijdt,
    Terwijl hunne gespierde lichamen ongedeerd over de verkoolde
    balken gaan, hunne bleeke voorhoofden
    ongedeerd
    en boven het vuur uit;
    Ik vergelijk die goden bij de smidsvrouw, met haar zuigeling
    aan de borst, die genadig is voor iederen
    pasgeborene;
    Drie gierende seizen ter oogst in een rij van drie sterke
    engelen met hemden om hunne lendenen
    opgerold;
    De roodharige staljongen met puntige tanden, verlosser van
    verleden en toekomstige zonden,
    Die al wat hij bezit verkoopt en een verre voetreis maakt om
    een advocaat te betalen voor zijn broêr, die
    voor vervalsching
    terechtstaat en om dien broêr bij te
    staan;
    Wat werd ooit in de mildste rooiing op de vierkante roede om
    mij heen gerooid, waarvan die vierkante roede niet
    vervuld
    was?
    De stier en het insect werden nimmer genoeg verheerlijkt;
    {21} Drek en vuil zijn
    bewonderenswaardiger dan ooit werd gedroomd;
    Het bovennatuurlijke is voor ons van geen belang: ik zelf
    wacht mijn tijd uit om eens een der allerhoogsten
    te
    worden;
    De dag zal weldra daar zijn, dat ik evenveel goed zal doen
    als de beste en even wonderbaarlijk zal
    zijn.
    Bij mijn lichaam! Ik word reeds een schepper,
    En leg de kracht van mijn leven in den omwikkelden schoot
    der duisternis.
    
    
    12.
    
    Dit mijn lied is niet het lied van den sleur,
    Het vraagt onverwacht, het snelt op en daalt af, maar brengt
    altijd nader;
    Dat is een gedrukt en gebonden boek—maar wat is de drukker,
    wat is de drukkersjongen?
    Een welgeslaagde fotografie—maar uw vriend of meisje
    teeder en vast in uw armen?
    Het zwarte schip met ijzer gepantserd, zijn vreeselijke kanonnen
    in de torens—maar de zeemanschap van kapitein
    en
    machinisten?
    In de huizen de gevulde schalen en het maal en de meubels—
    maar de gastheer en de gastvrouw en de blik hunner
    oogen?
    De hemel daar omhoog—maar hier, of naast de deur of over
    den weg?
    De heiligen en wijsgeeren in de geschiedenis—maar gij-zelf?
    Preeken, credo's, godgeleerdheid,—maar het onnaspeurlijk
    menschelijk denken?
    En wat is rede? en wat is liefde? en wat is leven?
    
    
    13.
    
    Ik ben een toppunt van verleden dingen en bevat alle dingen
    der toekomst.
    
    Mijne voeten raken een trede van de treden der trap,
    En iedere trede draagt bundels eeuwen en grooter bundels
    eeuwen liggen tusschen twee treden,
    Al wat onder mij is ben ik opmerkzaam doorgegaan en steeds
    klim ik en klim ik.
    
    Geslacht na geslacht buigen de geesten zich achter mij neer,
    {22} In de verre verte
    zie ik het geweldige Oer, ik weet dat ik
    dààr zelfs was,
    Ongezien wachtte ik alomtegenwoordig en sliep in den lethargischen
    nevel,
    En wachtte mijn tijd af, zonder geschaad te worden door de
    stinkende koolstof.
    
    Lang werd ik door krachtige armen omhelsd—lang en lang.
    
    Onberekenbaar zijn de voorbereidingen voor mij geweest,
    Trouw en liefdevol waren de armen die mij droegen,
    Door de kringloopen werd mijn wieg voortbewogen, zij roeiden
    en roeiden als vroolijke roeiers,
    Om mij ruimte te geven stelden de sterren zich in hare ringen
    ter zij,
    Zij zonden mij hare invloeden om zorg voor mij te dragen.
    
    Voor ik uit mijn moeder geboren werd baanden vele menschengeslachten
    mijn weg,
    Nooit is mijn embryo in zijn groei vertraagd, niets kon den
    glans er van verduisteren.
    
    Nevelen formeerden zich er voor tot werelden,
    De lange, langzame melkweg werd vast om het te doen
    rusten,
    Reuzengewassen gaven het levenssap,
    Monsterachtige sauroïden droegen het in den muil en legden
    het voorzichtiglijk neer.
    
    Alle krachten van het Heelal zijn eeuwig voor mij ingespannen
    om mij te volmaken en te bekoren,
    Nu sta ik hier op deze plek met mijn sterke ziel.
    
    
    14.
    
    Ik open mijn dakvenster in den nacht en zie de ver-uitgestrooide
    sterrengroepen,
    En allen die ik zie, zooveel vermenigvuldigd als ik kan
    becijferen, geven slechts een som die de nog
    verdere
    sterrengroepen bezoomt.
    
    Zij verspreiden zich verder en verder, wijden zich uit en
    {23} wijden zich altijd uit,
    Dieper en dieper en eeuwig dieper in de eeuwigheid.
    Mijn zon heeft haar zon die gehoorzaam om haar rondwentelt,
    Deze vereenigt zich met hare makkers tot een groep van nog
    verhevener omgang,
    En dichtere rijen volgen, die van de grootsten in haar midden
    stippen maken.
    
    Er is geen stilstand en nimmer kan er stilstand zijn,
    Indien ik, gij en de werelden en alles beneden en op haar
    oppervlak zouden worden herleid tot een bleek
    gedobber in
    het Al, 't zou niets hinderen op den
    duur,
    Wij zouden zeker opnieuw komen waar wij nu staan,
    En zeker zoover komen als wij gekomen zijn en dan verder
    gaan en verder.
    
    Enkele quadrillioenen tijdperken, enkele octillioenen kubieke
    mijlen brengen het Verband niet in gevaar of doen
    er
    ongeduld binnensluipen,
    Zij zijn maar deelen, en alles is maar een deel.
    
    Zie zoover gij kunt, verder nog is onbegrensde ruimte,
    Reken zooveel gij kunt, daar is oneindige tijd omheen.
    
    Mijn samentreffen is bepaald, is zeker,
    De Heer zal mij wachten tot ik in volmaaktheid kom,
    De verheven Camerado, de ware liefdegever naar wien ik
    smacht, zal ik ontmoeten.
    
    
    15.
    
    Ik weet mij behoort het beste van tijd en ruimte, en nooit
    werd ik gemeten en nimmer zal ik gemeten
    worden.
    
    Ik voeteer een altijddurende reis (komt, luistert allen!)
    Mijn kenteekenen zijn een waterdichte mantel, sterke schoenen
    en een boomtak tot staf,
    Geen mijner vrienden kan zijn rust in mijn stoel nemen,
    Ik heb geen stoel, geen kerk, geen filosofie,
    {24} Ik leid niemand
    ten maaltijd, of naar de bibliotheek of naar
    de Beurs,
    Maar ieder uwer, man of vrouw, leid ik op een bergtop,
    Mijn linkerhand kromt zich rond uw middel,
    En mijn rechterhand wijst op de landschappen der werelddeelen
    en op den open heirweg.
    
    Noch ik, noch iemand anders kan dien weg voor U opgaan,
    Gij-zelf moet dien weg opgaan.
    
    Die weg is niet ver, die weg is licht te bereiken,
    Misschien bewandelt gij dien weg reeds van het oogenblik
    uwer geboorte af, zonder het te weten,
    Misschien is die weg overal, te water en te land.
    
    Schouder uw ransel, lieve zoon, en ook ik zal mijn ransel
    schouderen en laten wij haast maken om voort te
    komen,
    Wondervolle steden en vrije volken zullen wij op onze reis
    bezoeken.
    
    Indien gij vermoeid zijt, geef mij dan beide lasten te dragen
    en laat uw hand op mijn heup rusten,
    Ter zijner tijd zult gij mij denzelfden dienst bewijzen,
    Want als wij eenmaal dien weg zijn opgegaan zullen wij niet
    weder rusten.
    
    Voor 't hedenmorgen daagde ben ik een heuvel opgegaan en
    keek op naar den sterrenhemel,
    En ik zei tot mijn geest: Wanneer wij een zullen geworden
    zijn met gindsche werelden en één
    met het genot en de
    kennis van alle dingen die zij bevatten, zullen
    wij dan zalig
    zijn en voldaan?
    En mijn geest zeide: Neen, wij dringen enkel tot hunne hoogste
    hoogten door om, daar voorbij, verder te
    streven.
    
    Ook gij stelt mij vragen en ik hoor U aan,
    Ik antwoord dat ik niet kan antwoorden, gij moet U-zelf de
    verklaring geven.
    
    Zet U neer een poos lieve zoon,
    Hier is brood om te eten en hier is melk om te drinken,
    {25} Maar zoodra gij
    slaapt en U-zelf dus vernieuwt in een zoet
    kleed, kus ik U met een vaarwel-kus en open de
    deur
    voor uw later vertrek.
    
    Lang genoeg hebt gij verachtelijke droomen gedroomd,
    Nu wasch ik U den slaap uit de oogen,
    En moet gij U gewennen aan den glans van het daglicht en
    van elk uwer levensoogenblikken.
    
    Gij hebt lang genoeg schroomvallig gewaad en de plank
    vastgehouden, die U met het land
    verbond,
    Nu begeer ik dat gij een kloek zwemmer zijt,
    Dat gij U midden in de golvende baren werpt, dan weer
    opkomt, mij toeknikt, schatert en lachend het water
    uit
    uwe haren doet spatten.
    
    
    16.
    
    Ik heb gezegd, dat de ziel niet meer is dan het lijf,
    En ik heb gezegd, dat het lijf niet meer is dan de ziel.
    En niets, God niet, is gewichtiger voor iemand dan zijn eigen
    ik voor hem is,
    En wie ook een honderd meter vèr gaat zonder sympathie,
    loopt in een doodskleed in zijn eigen
    begrafenisstoet,
    En ik en gij, zonder een cent op zak, wij mogen het beste
    der aarde koopen,
    En die zijne oogen op U richt, of een boon in haar schel laat
    zien maakt het onderwijs van alle tijden
    beschaamd,
    En daar is noch handel noch ambt of de jongeling die er zich
    in begeeft kan er een held in worden,
    En daar is geen ding zoo klein of 't is een naaf voor de
    wielen des Heelals,
    En ik zeg tot iederen man of vrouw; richt uw ziel onverschillig
    en rustig op tegenover een millioen Heelallen.
    
    En ik zeg tot de Menschheid: stel geen vragen ten opzichte
    van God,
    Want ik die vragen stel ten opzichte van alles, stel geen
    vragen ten opzichte van God,
    (Niet een enkele woordschikking kan zeggen hoe gerust ik
    ben ten opzichte van God en van den
    Dood).
    
    Ik hoor en zie God in ieder ding, toch begrijp ik God in 't
    {26} geheel niet,
    Noch begrijp ik hoe daar een grooter wonder kan zijn dan
    ik-zelf ben.
    
    Waarom zou ik wenschen God beter te zien dan ik Hem
    dezen dag zie?
    Ik zie iets van God elk uur van een etmaal en elk oogenblik
    van een uur,
    In de gezichten van mannen en vrouwen zie ik God en in mijn
    eigen gezicht in den spiegel,
    Ik vind brieven van God in de straten en elke brief is
    geteekend met Gods naam,
    En ik laat hen waar zij zijn, want ik weet dat waar ik ook ga,
    Ik anderen zal vinden eeuwiglijk en eeuwiglijk.
    
    
    17.
    
    En wat U betreft, Dood, en U bittere kus der sterflijkheid,
    vergeefs tracht gij mij ongerust te
    maken.
    
    Zonder zich op zijn weg op te houden snelt de vroedmeester
    naar zijn werk,
    Ik zie hoe de ervaren hand drukt, ontvangt, ondersteunt,
    Ik zie aandachtig toe aan de drempels dier uitnemend gewillige
    deuren,
    En zie het uitlaten en merk op hoe verlichting wordt gegeven
    en hoe het leven uitbreekt.
    
    En wat U betreft, Lijk, ik denk gij zijt een voortreffelijke
    mest, maar hinderen doet dit mij niet,
    Ik ruik den zoeten geur der bloeiende witte rozen,
    Ik strek mij uit naar de gebladerde lippen, ik strek mij uit
    naar de gladde borsten der meloenen.
    
    En wat U betreft, Leven, ik denk gij zijt de erfenis van
    velerlei dood,
    (En zonder twijfel ben ik-zelf vroeger reeds tienduizenden
    malen gestorven.)
    {27} Ik hoor uw
    gefluister o hemelsche sterren,
    O zon—o gras van graven—o eindeloos overbrengen en
    bevorderen,
    Indien gij niets zegt, hoe kan ik dan iets zeggen?
    
    Van de troebele poel in het herfstbosch,
    Van de maan die steile schachten in de suizende schemering
    doet glanzen,
    Valt vonkels van dag en duister—valt op de zwarte stammen
    die in de drab vergaan,
    Verlicht het klagelijk gefluister der verdorde rompen.
    
    Ik stijg hooger dan de maan, hooger dan de nacht,
    Ik ontdek dat de doodsbleeke schemer een weerschijn is van
    de middagzonnestralen,
    En goed doet aan het hechtste en middenste van alle leven,
    groot of klein.
    
    
    18.
    
    Verleden en heden wijken naar achteren—ik heb er aan
    gegeven, ik heb er aan ontleend,
    Nu arbeid ik door en vervul den arbeid van de toekomst.
    
    Gij daar die naar mij luistert! Wat hebt gij mij toe te vertrouwen?
    Zie mij in het gezicht, terwijl ik de avondlucht inadem,
    (Spreek eerlijk, niemand anders luistert, en ik wil een minuut
    langer toeven.)
    
    Spreek ik mij-zelf tegen?
    Zeer goed, dan spreek ik mij-zelf tegen.
    Ik ben breed, ik omvat veelheden.
    
    Ik richt mij tot hen die mij na zijn, ik wacht op den dorpel.
    
    Wie heeft zijn dagtaak verricht? Wie zal 't eerste klaar zijn
    met zijn avondmaal?
    Wie wenscht met mij te gaan?
    
    Wilt gij spreken voor ik zal vertrokken zijn? Wilt gij zeggen
    dat 't reeds te laat is?
    {28} 
    
    19.
    
    De gevlekte valk strijkt neer en beschuldigt mij, hij beklaagt
    zich over mijn gesnap en getalm.
    
    Ook ik ben niet in 't minste getemd, ook ik ben onverklaarbaar,
    Ik doe mijn wilde kreten galmen over de daken der wereld.
    
    De laatste wolkenvlucht van den dag houdt zich voor mij op,
    Zij is een beeld van mij zoo gelijkend als eenig beeld kan zijn,
    Het vleit mij dat ik damp ben en stof.
    
    Ik ga heen als lucht, ik schud mijn witte lokken bij het wegsnellen
    van de zon,
    Mijn vleesch wordt damp en drijft weg in sierlijk-gewaaide
    vlokken.
    
    Ik vermaak mij-zelf aan het slijk om er het gras uit te laten
    groeien dat ik liefheb,
    Indien gij mij opnieuw mocht wenschen te zien, zie dan naar
    mij uit onder uwe voeten.
    
    Gij zult nauwelijks kunnen weten wie ik ben of wat ik bedoel,
    Maar niettemin zal ik U welzijn schenken,
    En uw bloed zuiveren en krachtig maken.
    En indien gij mij aanvankelijk niet mocht kunnen vinden,
    verlies den moed niet,
    Onderzoek dan, na de eene, de andere plaats,
    Ergens toef ik en ergens wacht ik op U.
    
    
    
    
    UIT: ADAMSKINDEREN
    
    {29} 
    
    EEN UUR VAN WOEST GENOT
    
    Een uur van woest genot, O geweldig! O laat mij bandeloos
    wezen!
    (Hoe komt 't toch dat ik mij in stormen zoo vrij gevoel?
    Wat beteekent toch mijn gejuich onder het lichten des
    bliksems en het woeden der winden?)
    O laat mij meer van de mystieke deliria drinken dan eenig
    ander man!
    O wilde en teedere pijnen! (Ik vermaak ze U mijn kinderen,
    Ik deel ze gaarne aan U mede o bruidegom en bruid.)
    O laat me mij aan U overgeven wie gij ook zijt en gij geef U
    over aan mij ten trots van de wereld!
    O laat ik teruggaan naar het Paradijs! O schaamte en Vrouw!
    O laat ik U tegen mij aandrukken om op uwe lippen voor 't
    eerst de kussen te planten van een zelfbewusten
    man.
    
    O, het raadsel, de drievoudig-gelegde knoop, de diepe, duistere
    afgrond, alles ontbonden en verlicht!
    O ik wil heensnellen waar ik eindelijk ruimte en lucht genoeg
    vind!
    Ik wil vrijgemaakt zijn van vroegere banden en vooroordeelen,
    ik van de mijnen zoo goed als gij van de
    uwen!
    Ik begeer een nieuw en ongekend vrijmoedig omgaan met het
    beste van natuur!
    Ik wil de beklemming van onzen mond losgemaakt hebben!
    Heden of morgen het gevoel bezitten: ik ben genoegzaam
    zooals ik ben.
    
    O geef mij iets nog onbewezens! iets in een verrukking des
    geestes!
    Laat mij geheel ontsnappen aan de ankers en de grepen van
    anderen!
    Vrij te drijven! vrij te leven! zorgeloos gevaarvol door te
    slaan!
    
    {30} Verdelging aan te
    zien met hoon en haar te lokken!
    Op te stijgen tegen de hemelen der liefde waarvan ik droom,
    er tegen op te tuimelen!
    En steeds hooger te klimmen met mijn liefdedronken ziel!
    Verloren te gaan indien dat zijn moet!
    Het geheele verdere leven te voeden met een uur van volkomen
    zaligheid en vrijheid!
    Met een kort uur van woest genot.
    
    
    OER-MOMENTEN
    
    Oer-momenten—wanneer gij over mij heen gaat—o reeds
    komt gij weer,
    Geeft mij nu enkel het genot van wellust,
    Geeft mij den drank mijner hartstochten, geeft mij welig, wild
    leven,
    Heden ben ik de metgezel van de lievelingen der natuur,
    hedennacht tevens,
    Ik behoor tot hen die gelooven in den vrijen wellust, ik neem
    deel aan de nachtelijke orgieën van jonge
    mannen,
    Ik dans met wie dansen en drink met wie drinken,
    De echo's weergalmen ons ontuchtig gezang, ik neem een
    diepgevallene tot liefsten vriend,
    Hij moet een wetschender zijn, ruw, ongeletterd, hij moet
    iemand zijn door anderen veroordeeld om bedreven
    daden,
    Ik wil niet langer veinzen, waarom zou ik vèr blijven van hen
    die mijn ware makkers zijn?
    O gij geschuwden, ik ten minste houd mij niet verre van U,
    Ik begeef mij oogenblikkelijk in uw midden, ik zal uw dichter
    zijn.
    Voor U zal ik meer zijn dan voor een der anderen.
    
    
    
    
    UIT: CALAMUS
    
    {31} 
    
    OP ONBETREDEN PADEN
    
    Op onbetreden paden,
    In het gewas der poelzoomen,
    Ontsnapt aan het leven dat zich bloot geeft,
    Aan alle standaardmaten, die tot nu algemeen golden, aan de
    genoegens, voordeelen, gelijkvormigheid,
    Waarmee ik te lang mijn ziel heb trachten te voeden,
    Duidelijk nu voor mij dat er een eerlijke maat is nog niet
    algemeen aanvaard, duidelijk mij nu dat mijn
    ziel,
    Dat de ziel van den man voor wien ik spreek welbehagen
    vindt in zijne gezellen,
    Hier in eenzaamheid, weg van het gedruisch der wereld,
    Leg ik den kerfstok aan en hoor ik mij toespreken door welgeurende
    lippen,
    Niet langer beschaamd (want op deze afgelegen plek kan ik
    antwoorden wat ik elders niet zou hebben durven
    zeggen.)
    Krachtig in mij het leven dat zich niet vertoont en toch al het
    andere omvat,
    Vast besloten heden geen andere zangen te zingen dan die
    van mannelijke gehechtheid,
    En neem mij voor ze door geheel mijn aardsche leven te doen
    hooren,
    Voortaan zal ik het voorbeeld geven van athletische liefde,
    Op den namiddag van deze lieflijke Negende Maand van mijn
    een en veertigste jaar,
    Begin ik mijn arbeid voor allen die jonge mannen zijn of
    geweest zijn,
    Ik zal het geheim vertellen van mijne nachten en dagen,...
    Ik zal de noodzaak van makkers loven.
    
    {32} 
    WIE GIJ OOK ZIJT DIE MIJ NU VASTHOUDT
    
    Wie gij ook zijt die mij nu vasthoudt,
    Indien gij mist wat gij boven alles behoeft is al wat gij doet
    nutteloos,
    Ernstig waarschuw ik U voor gij dieper in mij doordringt,
    Ik ben niet zooals gij mij dacht maar heel anders.
    
    Wie is hij die mijn volgeling wilde worden?
    Wie wilde mij toonen naar mijn liefde te dingen?
    
    De weg is gevaarlijk, het einde onzeker, misschien ondergang,
    Gij zult al 't andere moeten opgeven, ik alleen zal eenig en
    alleen den standaard moeten zijn waaraan gij U
    meet,
    Ook dan zal uw discipelschap lang duren en uwe krachten
    uitputten,
    Al wat er in uw leven aan leer is en al wat uw leven gelijk
    maakt aan de levens om U heen zult gij moeten
    opgeven,
    Daarom laat nu van mij af voor dat uw leven nog erger door
    mij wordt verontrust, laat uw hand vallen van
    mijne
    schouders,
    Laat mij mijn weg gaan en ga gij den uwe.
    
    Zoo niet, kom ga dan stil met mij in de woudeenzaamheid,
    waar ik U zal beproeven,
    Of achter een rots in de open lucht,
    (Want in geen bedekte ruimte van eenig huis verschijn ik U,
    noch zult gij mij in gezelschappen zien,
    En in bibliotheken ben ik als een stomme, als een zot, of een
    ongeborene of een gestorvene),
    Of mogelijk met U op een hoogen heuvel, waar wij eerst
    zullen uitturen dat niemand voor mijlen in 't rond
    ons onbemerkt
    kan naderen,
    Of te zeilen met U, of met U van het zeestrand af op een stil
    eiland,
    Daar veroorloof ik U uwe lippen op de mijne te drukken,
    Met de langbezielde kus van den makker of met de kus van
    den jongen echtgenoot,
    Want ik ben de jonge echtgenoot en ik ben de makker.
    {33} Of zoo gij wilt,
    en mij vertrouwt onder uw kleed,
    Waar ik het kloppen van uw hart mag voelen of rusten mag
    op uw heup,
    Neem mij dan met U als gij landen en zeeën oversteekt;
    Want U aldus enkel te beroeren is mij goed, is mij lief,
    En dus U beroerende wenschte ik zachtekens in te slapen en
    gedragen te worden eeuwiglijk.
    
    Maar indien gij U drenkt met het levenssap dezer halmen,
    zal er gevaar voor U zijn,
    Want noch deze halmen noch mij zult gij verstaan,
    De geest dezer halmen zal U bij het begin ontsnappen en
    steeds meer en meer ontsnappen, ik zal U zekerlijk
    ontgaan,
    Zelfs terwijl gij zult denken, dat gij mij twijfelloos gevat
    haddet, zie dan toe!
    Reeds dadelijk merkt gij dat ik U ontgaan ben.
    
    Want 't is niet ter wille van wat ik er in heb nedergelegd, dat
    ik dit boek heb geschreven,
    Evenmin zult gij het bezitten terwijl gij mij leest,
    Evenmin kennen zij mij 't best die mij bewonderen en mij
    hoogdravend prijzen,
    Evenmin zullen zij die dingen naar mijn liefde (tenzij op zijn
    best een zeer gering getal) die liefde
    winnen,
    Evenmin zullen mijne gedichten enkel goed doen, zij zullen
    even veel kwaad doen als goed en meer nog
    misschien,
    Want alles is te vergeefs zonder dat waarop ik zinspeel en
    waarnaar gij menigmaal kunt raden zonder het te
    vatten;
    Daarom verlaat mij nu het nog tijd is en ga uw weg.
    
    
    NIET ENKEL IN WAT IK MIJ VAN DE BORST WERP
    
    Niet enkel in wat ik mij van de borst werp,
    Niet in mijn zuchten, in mijn wanhoop 's nachts, als ik in
    strijd ben met mijzelf,
    Niet in die lange, kwalijk onderdrukte bange zuchten,
    Niet in de vele eeden en beloften die ik brak,
    Niet in het krachtige en ontembare willen van mijn ziel,
    Niet in de ijle levenskracht der lucht,
    Niet in dit kloppen em bonzen van mijne slapen en polsen,
    {34} Niet in dat
    wonderbare samentrekken en uitzetten in mijn
    binnenste, dat eenmaal zal ophouden,
    Niet in de vele wellustige wenschen die ik enkel aan de wolken
    heb toevertrouwd,
    Niet in de kreten, het gelach, de verwenschingen door mij
    uitgestooten als ik diep in de wildernissen alleen
    was,
    Niet in het schor gehijg door vastgeklemde tanden,
    Niet in klinkende en weêrklinkende woorden, kakelwoorden,
    echo's daarvan, doode woorden,
    Niet in het gemurmer mijner droomen terwijl ik slaap,
    Noch in dat andere gemurmer dier ongelooflijke droomen van
    elken dag,
    Noch in de leden en zinnen van mijn lijf, die U voortdurend
    aannemen en verstooten—niet
    dààrin,
    Niet in een hunner noch in allen, O aantrekkingskracht! O
    mijns levens polsslag!
    Wensch ik dat gij meer wordt gevonden of meer U-zelf bewijst
    dan in deze zangen.
    
    
    DE VREESELIJKE TWIJFEL VAN DEN SCHIJN
    
    De vreeselijke twijfel van den schijn,
    De onzekerheid ten slotte dat wij misschien misleid worden,
    Dat misschien vertrouwen en hoop slechts hersenschimmen zijn,
    Dat misschien het identieke leven aan gene zijde des grafs
    slechts een mooie fabel is.
    Misschien de dingen die ik waarneem, dieren, planten, menschen,
    heuvelen, weerspiegelende en vloeiende
    wateren,
    De luchten van dag en nacht, kleuren, het vaste, en de vormen
    slechts verschijningen (zooals ook zonder twijfel het
    geval
    is) en wat zij werkelijk zijn nog
    onbekend,
    (Hoe vaak treden zij uit zich-zelven naar voren als wilden zij
    mij verlegen maken en mij bespotten!
    Hoe vaak denk ik, dat ik noch iemand het geringste van hen
    weet,)
    Dat misschien hun schijn dien ik van mijn tegenwoordig
    standpunt zie (en die schijn tenminste is zeker)
    indien ik op
    een geheel ander standpunt naar hen uitzie zal
    blijken
    anders te wezen (zooals die schijn dan ook even
    zeker
    anders zal zijn) en niets gemeen te hebben met den
    schijn
    van nu of in 't geheel niets is;
    {35} Deze en dergelijke
    vragen worden wonderbaar beantwoord
    door hen die mij liefhebben, mijn lieve
    vrienden,
    Wanneer hij die mij liefheeft met mij reist of langen tijd
    naast mij zit, terwijl hij mijn hand in de zijne
    houdt,
    Als de ijle lucht, de ontastbaarheid, de zin dien woorden en
    redenen niet bevatten ons omringt en in ons
    doordringt,
    Dan ben ik zalig van ongezegde en niet te zeggen wijsheid,
    ik ben stil en vraag niets meer,
    Wel kan ik de vraag van zijn en schijnen of die van het
    identieke leven aan gene zijde des grafs niet
    beantwoorden,
    Maar ik ga voort of zit neder en stoor er mij niet verder aan,
    ik ben tevreden,
    Hij die mijn hand in de zijne houdt heeft mij volkomen
    bevredigd.
    
    
    GIJ DIE GETUIGEN ZULT IN DE VOLGENDE EEUWEN
    
    Gij die getuigen zult in de volgende eeuwen,
    Komt, ik wil U vertrouwen in het innigste onder dit onlijdelijk
    uiterlijk, ik zal U zeggen hoe gij mij heeten
    moet,
    Noem mijn naam en hang mijn beeltenis op als van den man
    die de teederste minnaar was,
    Het portret van den vriend, den liefdezoeker, die door zijn
    vriend, zijn liefdezoeker zeer teeder werd
    bemind,
    Die zich niet verhief op zijne zangen maar wel op de onmetelijke
    zee van liefde in zijn ziel, die hij mildelijk
    uitstortte,
    Die vaak in groote verlatenheid waarde en dan dacht aan
    zijne lieve vrienden, aan die hem lief
    hadden,
    Die vèr verwijderd van hem dien hij liefhad peinsde in slapelooze
    nachten, vol onvoldaanheid,
    Die maar al te goed de pijnlijke, pijnlijke vrees kende, dat hij
    hem dien hij liefhad toch heimelijk onverschillig
    was,
    Wiens gelukkigste dagen die waren als, in de verte van alles,
    in velden, wouden en op heuvels, hij en een ander
    wandelden
    hand in hand, zij tweeën alleen, van andere
    menschen
    verwijderd,
    Die vaak in de straten drentelde zijn arm gebogen over den
    schouder van zijn vriend, terwijl de arm van zijn
    vriend
    op zijn schouder rustte.
    {36} 
    
    TOEN IK DEN AVONDSTOND HOORDE
    
    Toen ik in den avondstond hoorde dat mijn naam in
    het
    Capitool met toejuichingen was ontvangen, was voor
    mij de
    nacht die volgde toch geen nacht van
    geluk,
    En later in welslagen of wanneer mijn voornemens verwerkelijkt
    waren, was ik toch niet gelukkig,
    Maar de dag dat ik mij met zonsopgang van mijn bed verhief
    volkomen gezond, verfrischt, zingende, ademende
    den
    rijpen herfstadem,
    Toen ik ten Westen de volle maan zag verbleeken en in het
    morgenlicht verdwijnen,
    Toen ik alleen over het strand wandelde en, ontkleed,
    baadde, dartelend met de koele wateren en de zon
    zag
    opstijgen,
    En toen ik dacht dat mijn lieve vriend, die mij teeder liefheeft,
    op weg was naar mij toe, o toen was ik
    gelukkig,
    O toen smaakte elke bete mij zoeter en dien geheelen dag
    voedde mijn brood mij beter en die heerlijke dag ging
    heerlijk
    voorbij,
    En de volgende kwam met gelijke vreugd en met den volgende,
    's avonds, kwam mijn vriend,
    En dien nacht, toen alles rondom stil was, hoorde ik de
    wateren langzaam rollen, rollen op het
    strand,
    Ik hoorde het gierend ruischen van water en zand die fluisterend
    op mij toekwamen, om mij geluk te
    wenschen,
    Want hij dien ik boven alles liefheb lag slapend aan mijn
    zijde onder hetzelfde dek in den koelen
    nacht,
    In de nachtstilte, in den herfstmaneschijn was zijn gezicht
    naar mij toegekeerd,
    En zijn arm lag zachtkens over mijn borst—en die nacht
    was een nacht van geluk.
    
    
    VIND IK IN U OPNIEUW EEN HART DAT ZICH DOOR MIJ VOELT AANGETROKKEN?
    
    Vind ik in U opnieuw een hart dat zich door mij voelt aangetrokken?
    Laat ik U dan dadelijk waarschuwen, ik ben zeker heel
    anders dan gij denkt;
    Denkt gij dat gij in mij uw ideaal zult vinden?
    Denkt gij dat 't zoo gemakkelijk is mijn liefde te winnen?
    {37} Denkt gij dat mijn
    vriendschap U onvermengde voldoening
    zou schenken?
    Denkt gij dat ik geloofwaardig ben en getrouw?
    Ziet gij dan niet dieper dan den schijn, niet beneden mijne
    zachte en verdraagzame woorden?
    Gelooft gij dat ge met uwe voeten op de werkelijkheid voortschrijdt
    naar een werkelijken held?
    Is niet wel eens de gedachte in U op gekomen, o Droomer,
    dat dit alles misschien niets is dan maya,
    illusie.
    
    
    IK ZAG IN LOUISIANA EEN LEVENSEIK
    
    Ik zag in Louisiana een levenseik,
    Hij stond ganschelijk alleen en het mos hing neer van zijne
    takken,
    Hij leefde daar zonder een enkelen kameraad, toch uitte hij
    zich in blijde donkergroene bladen,
    En zijn uitzien ruw, vrij en krachtig deed mij denken aan
    mij-zelf,
    Toch verwonderde ik mij hoe hij zich in blijde bladen kon
    uiten, daar in de eenzaamheid zonder een makker aan
    zijn
    zijde, ik wist wel dat ik dit niet zou
    kunnen,
    En ik brak een twijg af met wat bladeren er aan en wond er
    wat mos om,
    En nam haar mee en hing haar in mijn kamer op, zoodat ik er
    altijd het oog op heb,
    't Was niet noodig om mij steeds aan mijne lieve vrienden
    te doen denken,
    (Want in den laatsten tijd, geloof ik, denk ik aan weinig
    anders dan aan hen,)
    Toch blijft die twijg mij een wonderbaar zinnebeeld en doet
    me aan mannelijke liefde denken;
    Hoe dan ook, die levenseik moge daar in Louisiana vroolijk
    gedijen, alleenig in een groot vlak
    land,
    Hij moge zich kunnen uiten in blijde bladeren, terwijl hem
    heel zijn leven lang geen vriend, geen die zijn
    liefde
    zoekt nabij is,
    Ik weet maar al te goed dat ik 't niet zou kunnen.
    
    {38} 
    AAN EEN VREEMDE
    
    Voorbijgaande vreemdeling! gij weet niet hoe innig verlangend
    ik U aanzie,
    Gij moet zijn hem dien ik zoek, of haar die ik zoek ('t komt
    in mij als een droom)
    Ergens heb ik zeker een vreugdevol leven met U geleefd,
    Terwijl wij elkaar voorbijgaan fluïdisch, liefdedorstend, rein
    en volwassen, herinner ik mij alles weer
    duidelijk,
    Gij groeidet met mij op, waart een knaap met mij of een
    meisje met mij,
    Ik at met U en sliep met U, uw lichaam is niet enkel het
    uwe gebleven noch heeft het mijne enkel het mijne
    laten
    blijven,
    Gij geeft mij de vreugde van uwe oogen, gezicht, lijf, als wij
    elkaar voorbijgaan, gij neemt in keer van mijn baard,
    borst,
    handen,
    Het is mij niet vergund tot U te spreken, het is mij enkel
    vergund aan U te denken als ik alleen ben of waak in
    den
    eenzamen nacht,
    Ik moet op U wachten, ik twijfel er niet aan, dat 't mij vergund
    zal zijn U eens opnieuw te ontmoeten,
    Ik moet oppassen dat ik U niet verlieze.
    
    
    IK HOOR DAAR WERD TEGEN MIJ GETUIGD
    
    Ik hoor daar werd tegen mij getuigd, dat ik instellingen door
    de eeuwen gewijd zocht te vernietigen,
    Maar waarlijk ik ben noch voor noch tegen die door de
    eeuwen gewijde instellingen,
    (Wat toch heb ik met ze gemeen of met de vernietiging
    er van?)
    Ik wil slechts vestigen in de Mannahatta en in elke stad
    dezer Staten, 't zij diep in het land of aan de
    zee,
    En in de velden en wouden en boven elke kiel klein of groot
    die op de wateren dobbert,
    Zonder gebouwen of wetten of besturen of eenige belijdenis,
    De instelling van trouwe liefde tusschen kameraden.
    {39} 
    
    ALS IK EENS NAGA WAT ROEM IS
    
    Als ik eens naga wat roem is, roem van heldendaden, roem
    van overwinningen door groote veldheeren bevochten,
    dan
    benijd ik die veldheeren niet,
    En ik benijd evenmin den President in zijn presidentschap,
    noch den rijkaard in zijn paleis,
    Maar wanneer ik hoor spreken over de broederschap van hen
    die elkaar liefhebben, hoe zij leefden,
    Hoe zij zijde aan zijde gingen door het leven, door gevaren,
    den blaam trotseerende, altijd vol liefde voor
    elkaar, heel
    den langen weg,
    Van jeugd tot manzijn en van manzijn tot grijsheid, hoe fier
    zij waren in hun liefde, hoezeer elkaar genegen en
    getrouw,
    Dan word' ik stil—ik ga haastig voort vervuld van den
    bittersten nijd.
    
    
    SOMS, IN MIJN LIEFDE
    
    Soms, in mijn liefde, word ik vervuld van wanhoop, uit vrees
    liefde uit te storten over een die mijn liefde niet
    beantwoordt,
    Maar nu denk ik, dat elke liefde beantwoord wordt, en dat
    op een of andere wijs het loon zeker is,
    (Eens had ik vurig lief en werd mijn liefde niet beantwoord,
    Nu, door die liefde heb ik deze zangen geschreven.)
    
    
    {40} 
    
    UIT: HET LIED VAN DEN OPEN HEIRWEG
    
    
    
    1.
    
    Te voet en blijmoedig neem ik den open heirweg,
    Gezond, vrij, heel de wereld voor mij uit,
    De onafzienbare bruine weg voor mij uit, die mij brengt
    overal waar ik wensch te gaan.
    
    Voortaan zal ik nimmer naar geluk vragen, ik heb geluk in
    mijzelf,
    Voortaan zal ik niet meer klagen, niets meer verdagen,
    voortaan zal ik mij niets voelen
    ontbreken,
    't Is gedaan met in huiszitten en klagen, met boekenwijsheid,
    met het nutteloos oordeel over anderen,
    Sterk en tevreden ga ik den open heirweg op.
    
    De aarde is mij voldoende,
    Ik begeer mij de sterren niet nader,
    Ik weet, wáár zij zijn is 't goed dat zij zijn,
    Ik weet, dat zij genoegzaam zijn hun wier leven van hun
    leven is.
    
    Maar ook hier draag ik mijne oude lieve lasten met mij,
    Ik draag ze mee, mannen en vrouwen, ik draag ze mee overal
    waar ik ga,
    Ik zweer U: 't is onmogelijk ze van mij af te schudden,
    Zij leven in mijn leven, en ik wil hun leven vervullen van
    het mijne.
    
    
    2.
    
    Gij heirweg, dien ik nu betreed en waarover ik mijn oog
    laat ronddwalen, ik geloof dat hier meer is dan het
    zichtbare,
    Ik geloof dat hier ook veel onzichtbaars is.
    {41} Gij leert de
    moeilijke les van Al-ontvankelijkheid, gij kent
    voorkeur noch uitzondering;
    De zwarte met zijn wollig hoofdhaar, de uitgestootene, de
    melaatsche, de ongeletterde worden door U niet
    geweigerd;
    De geboorte, het haastig halen van den doctor, de strompelende
    bedelaar, de waggelende dronkaard, de
    vroolijke
    troep werklieden,
    De uitgelaten jeugd, de karos van den rijkaard, de pronker,
    het vluchtende paar,
    De vroeg ter markt gaande man, de lijkwagen, de verhuiskar
    naar stad, de wagen die uit de stad
    terugkomt,
    Zij gaan voort, aldus ga ook ik voort, geweerd wordt er
    geen,
    Allen deelen in dezelfde ontvangst en mij zijn allen lief.
    
    
    3.
    
    Links en rechts wijdt de aarde zich uit,
    Een levend beeld van leven, alles in zijn beste licht,
    Natuurmuziek gehoord waar men haar wenscht te hooren en
    onhoorbaar als de ziel aanschouwen wil,
    De blijde stem van den open heirweg en de blijmoedige,
    frissche ziel van dien weg.
    
    O, heirweg dien ik nu heb ingeslagen, zegt gij mij: verlaat
    mij niet?
    Zegt gij mij: Waag U niet—gij zijt verloren indien gij mij
    verlaat?
    Zegt gij mij: Reeds ben ik welgebaand en drukbeloopen, geen
    die mij niet roemt, houd U aan
    mij?
    O heirweg, ik antwoord U: niet bevreesd ben ik U te verlaten,
    maar ik heb U lief,
    Gij, beter dan ik 't doen kan, verklaart wat in mij is,
    Gij zult mij meer zijn dan mijn gedicht.
    
    Ik denk: alle heldendaden en alle vrije gedachten hebben
    hun bezieling gevonden in de open lucht,
    Ik denk: hier toevende zou ik wonderen kunnen doen,
    Ik denk: wat ik ook op den heirweg ontmoete zal mij welkom
    zijn en ieder die mij ziet zal mij
    liefhebben,
    Ik denk: ieder dien ik zie moet gelukkig zijn.
    {42} 
    
    4.
    
    Van dezen stond af verklaar ik mij los van limieten en
    gedachte grenzen,
    Ik ga waar 't mij lijkt, geheel en volkomen mijn eigen
    meester,
    Luister naar anderen, overweeg wat zij zeggen,
    Denk na, onderzoek, neem in mij op, bepeins,
    Maar ik maak mij vriendelijk doch met onwrikbaren wil los
    uit den greep die mij zou willen
    vasthouden.
    
    Ik adem de ruimte met lange teugen in,
    Ik bezit Oost en West en ik bezit Noord en Zuid.
    
    Ik ben grooter, beter dan ik dacht,
    Ik wist niet, dat ik zoo rijk aan goedheid was.
    
    Alles lijkt mij schoon,
    Ik kan tot mannen en vrouwen zeggen en herhalen: gij hebt
    mij zooveel goed gedaan, ik woû U hetzelfde
    doen,
    Wat ik op mijn weg zal vinden zal gelijkelijk voor U en voor
    mij zijn,
    Op mijn weg zal ik aan mannen en vrouwen geven van
    mij-zelf,
    Ik zal nieuwe vreugde en onstuimigheid in hen werpen,
    Wie mij verloochene, het zal mij niet bedroeven,
    Wie mij aanvaarde, hij of zij zal gezegend zijn en mij
    zegenen.
    
    
    5.
    
    Indien thans een duizendtal volmaakte mannen verscheen
    zou mij dat niet verbazen,
    Indien thans een duizendtal schoone vrouwengestalten verscheen
    zou dat mij niet verwonderen.
    
    Thans ken ik het geheim om voortreffelijke menschen te
    gewinnen:
    Het is te leven in de open lucht en te eten en te slapen
    met de aarde.
    
    {43} Hier heeft een
    groote persoonlijke daad ruimte,
    (Zulk een daad legt beslag op de harten van heel het menschelijk
    geslacht,
    De uitvloeiing van haar kracht en wil breekt de wet en
    bespot alle gezag en redenen die zich tegen haar
    mochten
    willen kanten).
    
    Hier is de toetssteen der wijsheid,
    Wijsheid wordt niet in de scholen getoetst,
    Wijsheid kan niet worden overgedragen van den een die
    haar bezit op den ander die haar niet
    bezit,
    Wijsheid is ziel, wijsheid laat zich niet toetsen, maar toetst
    zelf,
    Zij doordringt zich van alle tijden, dingen, eigenschappen en
    is voldaan,
    Zij is de zekerheid van wat waar en onvergankelijk is in
    't leven en van wat volkomen is in 't
    leven,
    Er is iets in de veelheid der zichtbare dingen dat haar
    oproept uit de ziel.
    
    Nu onderzoek ik opnieuw de religiën en de wijsbegeerten,
    Zij kunnen voortreffelijk zijn in collegiezalen en toch niets
    bewijzen onder de uitgestrekte wolken en langs het
    landschap
    en de vloeiende stroomen.
    
    Hier is werkelijkheid,
    Hier is een mensch—hier openbaart hij wat er in hem is,
    Het verleden, de toekomst, majesteit, liefde—indien zij
    niet van U zijn vervuld, zijt gij niet van hen
    vervuld.
    
    
    6.
    
    Hier is de uitvloeiing der Ziel,
    Wat uit de ziel vloeit komt uit het binnenste door bloembekranste
    poorten en stelt vragen steeds.
    Waarom toch dat smachten? Waarom toch dat gepeins in
    stikdonkeren nacht?
    Waarom toch zijn er mannen en vrouwen, die als zij dicht bij
    mij zijn zonnelicht en zonnewarmte in mijn bloed
    doen
    vloeien, waardoor het zich uitzet?
    {44} Waarom toch,
    wanneer zij mij verlaten, hangen mijne vreugdevanen
    slap en plat neer?
    Waarom toch zijn er boomen onder wier gebladert ik nooit
    wandel of verheven en melodieuze gedachten dalen in
    mij
    neer!
    (Ik denk, dat zij daar winter en zomer aan die boomen
    bloeien en als rijpe vruchten afvallen als ik
    voorbijkom;)
    Wat ruil ik toch zoo plotseling met vreemden?
    Wat met dien koetsier als ik op den bok aan zijn zijde zit?
    Wat met dien visscher die aan de kust zijn zegen uitwerpt,
    terwijl ik in 't voorbijgaan een oogenblik blijf
    kijken?
    Wat geeft mij een zoo vrij beroep op de welwillendheid van
    die vrouw of dien man? Wat geeft hun een zoo vrij
    beroep
    op de mijne?
    
    
    7.
    
    Wat uit de ziel vloeit is geluk, hier is geluk,
    Ik denk het vervult de open lucht en is van allen tijde,
    Nu vloeit het op ons aan en zijn wij er welzalig van.
    
    Hier stijgt het fluïdum op, hier wast de zielegehechtheid,
    Het fluïdum en de zielegehechtheid is de frischheid en de
    bekoring van man en vrouw,
    (Het ochtendstondgras spruit niet frisscher en bekoorlijker
    iederen dag uit eigen wortels voort, dan dezen
    voortspruiten,
    frisch en bekoorlijk altijd, uit
    zich-zelf.)
    Uit naar het fluïdum en de zielegehechtheid vloeit van jong
    en oud het liefdezweet,
    En als een regen daalt de verrukking die alle schoonheid en
    rijkdom te boven gaat er uit neer,
    Uit naar het fluïdum en de zielegehechtheid zwelt het
    smachten en sidderen van de pijn der
    gemeenschap,
    
    
    8.
    
    Allons! wie gij ook zijt, kom en reis mede!
    Met mij reizende zult gij vinden wat nimmer U vermoeit.
    De aarde vermoeit nimmer,
    De aarde is eerst ruw, zwijgzaam, onbegrijpelijk, de natuur is
    eerst ruw en onbegrijpelijk,
    {45} Zij niet
    moedeloos, geef niet op, daar zijn godsdingen diep
    verborgen,
    Ik zweer U daar zijn godsdingen heerlijker dan woorden kunnen
    zeggen.
    
    Allons! Wij moeten hier niet toeven,
    Hoe verlokkelijk deze overvloeden, hoe gemakkelijk deze
    woningen zijn, wij kunnen hier niet
    blijven,
    Hoe veilig deze haven zij en hoe kalm deze wateren zijn, wij
    mogen hier niet ankeren,
    Hoe welkom de gastvrijheid zij die ons omgeeft, slechts voor
    een korte wijl is 't ons veroorloofd er van te
    genieten.
    
    
    9.
    
    Allons, de drang wordt krachtiger,
    Wij zullen onbekende en wilde zeeën bevaren,
    Wij zullen het gegier der winden en de stortvloeden der
    golven trotseeren en gaan waar de Yankee-klipper
    voortsnelt
    met volle zeilen.
    Allons! Met kracht, vrijheid, de aarde, de elementen,
    Gezondheid, moed, blijheid, zelf-achting, weetgierigheid;
    Allons! weg van alle evangeliën!
    Vooral weg van uwe evangeliën, O loensche materialistische
    priesters.
    
    Die mummie blokkeert den doorgang—wij zullen met het
    begraven niet langer wachten.
    
    
    10.
    
    Luister! Ik wil oprecht jegens U zijn,
    Ik loof niet de oude, smedige prijzen uit, maar ruwe, nieuwe
    prijzen,
    Aldus de zelf-overwinningen die uw deel moeten zijn:
    Gij zult U niet ophoopen wat rijkdom genoemd wordt,
    Gij zult met kwistige hand uitdeelen wat gij wint of verkrijgt,
    Gij zult nauwelijks de stad bereikt hebben die het doel uwer
    reis was, ter nauwernood hebt gij U er voldaan
    nedergezet,
    of gij wordt opgeroepen door een onafwijsbaar bevel
    om
    door te gaan,
    {46} Gij zult U niet
    storen aan de ironische glimlachen en den spot
    van hen die achterblijven,
    Welke liefdewenken gij ook ontvangt, gij moogt enkel antwoorden
    met hartstochtelijke kussen van
    afscheid,
    Gij zult niet veroorloven, dat zij die de armen naar U uitstrekken
    U vasthouden.
    
    
    11.
    
    Alles wijkt terug van den voortgang der zielen,
    Alle godsdienstvormen, alle tastbare dingen, kunsten, regeeringen—al
    wat op deze of welke wereld ook zichtbaar
    was
    of is trekt zich terug in nissen en gewelven voor de
    zielenprocessie
    langs de verheven wegen des Heelals.
    
    Den voortgang der zielen van mannen en vrouwen langs de
    verheven wegen des Heelals is alle andere voortgang
    enkel
    toevoegsel en steun.
    
    Eeuwig leven, eeuwig voorwaarts,
    Statig, plechtig, droef, terughoudend, bespot, woedend, onstuimig,
    zwak, onvoldaan,
    Wanhopig, trotsch, teeder, ziek, erkend door menschen, verloochend
    door menschen,
    Zij gaan! Zij gaan! Ik weet dat zij gaan, maar ik weet niet
    waarheen zij gaan,
    Toch weet ik dat zij heenwaarts gaan naar het beste—heenwaarts
    naar iets verhevens.
    
    Wie gij ook zijt, kom mee! Man of vrouw kom mee!
    Gij moet daar niet staan druilen of leuteren in uw huis,
    ofschoon gij het U bouwdet of het voor U gebouwd
    is.
    
    Weg uit den duisteren schuilhoek! Weg van achter het schut!
    Uwe maren zijn vergeefs, ik weet alles en openbaar alles.
    
    Zie door U heen, gij zijt zoo krank als de anderen,
    Zie door het lachen, het dansen, het feestvieren der menschen
    heen,
    Zie onder hun kleed en sieraden, zie onder hunne gewasschen,
    propere gezichten,
    {47} Zie dan een
    geheime, stille walging en wanhoop.
    Geen echtgenoot, geen vrouw, geen vriend vertrouwd genoeg
    om de belijdenis te ontvangen,
    Als een ander Ik, een dubbelganger van ieder, gaat het
    schuilend en angstig door het leven,
    Vormloos en woordeloos gaat het door de straten der stad,
    beschaafd en lief in de salons,
    In spoorwagens, op stoombooten, in openbare bijeenkomsten,
    Thuis in de woningen van mannen en vrouwen, aan tafel, in
    het slaapvertrek, overal,
    Keurig versierd, beleefd-glimlachend, recht van houding: dood
    in het hart, verdoemenis in het hoofd,
    Onder laken en handschoenen, onder linten en bloemen,
    Gebruiken nauwkeurig volgende, met geen syllabe sprekende
    over zich-zelf,
    Sprekende van alle andere dingen ter wereld, maar nooit over
    zich-zelf.
    
    
    12.
    
    Allons! door gevechten en door strijden!
    Het doel dat wij ons gesteld hebben kan niet worden ontgaan.
    
    Was het einde van vroeger strijden overwinning?
    Wat heeft overwonnen? Gij-zelf? Uw volk? de Natuur?
    Welaan, versta mij goed—de Voorzienigheid heeft in het
    wezen der dingen de eeuwige wet gelegd, dat uit het
    genot
    zelf der overwinning, 't hindert niet wat zij geldt,
    iets groeit,
    dat een moeilijker strijd noodzakelijk
    maakt.
    
    Mijn roep is de roep ten strijde, ik kweek feitelijke rebellie,
    Hij die met mij gaat moet wel gewapend gaan,
    Hij die met mij gaat zal dikwijls karig voedsel, armoede, boosaardige
    vijanden, verlatenheid vinden.
    
    
    13.
    
    Allons! De heirweg ligt voor ons open!
    Hij is veilig—ik heb hem beproefd—mijn eigen voeten
    hebben hem lang en vaak betreden—blijf niet
    achter!
    Laat het papier liggen op de lessenaar onbeschreven en het
    boek op de plank ongeopend!
    {48} Laat de
    gereedschappen liggen in de werkplaats! laat het
    geld ongeïnd!
    Laat de school voor wat zij is! Stoor U niet aan het geroep
    des onderwijzers!
    Laat den prediker prediken in zijn preekstoel! laat den
    advocaat pleiten in het Hof en den rechter de wet
    verklaren.
    
    Camerado, ik geef U mijn hand!
    Ik geef U mijn liefde oneindig kostelijker dan geld,
    Ik geef U mij-zelf buiten preek of wet om;
    Wilt gij U-zelf aan mij geven? Wilt gij de reis met mij
    maken?
    Zullen wij te zamen en elkaar trouw blijven heel ons leven
    lang?
    
    
    
    
    UIT: OVER NAAR BROOKLYN MET DE VEERBOOT
    
    {49} 
    
    1.
    
    Vloedstroom daar omlaag! Ik zie U van aangezicht tot aangezicht!
    Wolken ten Westerhemel—gij daar, zon, ter halfuurshoogte—ook
    U zie ik van aangezicht tot aangezicht.
    
    Menigten mannen en vrouwen in uw dagelijksch kleed, hoe
    belangwekkend vind ik U!
    De honderden en honderden die op de veerbooten naar
    Brooklyn oversteken om huiswaarts te keeren vind ik
    belangwekkender
    dan zij kunnen denken,
    En gij allen die van oever tot oever zult oversteken in volgende
    tijden, gij zijt mij meer, gij hebt grooter deel in
    mijn
    gepeins dan gij kunt denken.
    
    
    2.
    
    Tijd noch plaats doet zich gelden—afstand geldt niet,
    Ik ben met U, gij mannen en vrouwen van de volgende generatie
    of van alle volgende generatiën,
    Juist wat gij gevoelt wanneer gij rivier en hemel gadeslaat,
    gevoelde ik,
    Juist zooals ieder uwer een mensch in een menigte menschen
    is, was ik een mensch in een menigte
    menschen,
    Juist zooals gij U verkwikt gevoelt door het blijde leven van
    de rivier en den schittervloed, gevoelde ik mij
    verkwikt,
    Juist zooals gij staat te leunen over de borstwering en toch
    voortsnelt met den haastigen vloed, stond ik en
    snelde
    voort,
    Juist zooals gij ziet naar de tallooze scheepsmasten en de
    dikstammige schoorsteenen der booten, zag
    ik.
    {50} Ook ik menig en
    menig keer stak de aloude rivier over,
    Sloeg de Twaalfde-maands zeemeeuwen gade, zag hen hoog
    in de lucht drijven met beweginglooze vleugelen en
    wiegelende
    lichamen,
    Zag hoe het glinstergeel lichtte op een deel hunner lichamen,
    terwijl het overige in zwarte schaduw
    bleef,
    Zag ze in langzaam beschreven cirkels zachtkens in het
    Zuiden dalen,
    Zag den weerschijn van zomerlicht in het water,
    Werd verblind soms door den glinsterenden zonnestroom,
    Keek naar de fijn uitsprankelende lichtspaken om de weerspiegeling
    van mijn hoofd in het zonneweerkaatsende
    water,
    Keek naar den nevel over den rug der heuvels Zuidwaarts en
    Zuidwestwaarts,
    Keek naar den stoomdamp in dikke violetgetinte vachten
    heendrijvende,
    Keek in de richting van den beneden-baaij om de aankomst
    der schepen te zien,
    Zag ze naderen, zag aan boord hen die mij na waren,
    Zag de witte zeilen der schoeners, zag de sloepen, zag de
    schepen voor anker,
    De matrozen aan hun werk in het want of schrijlings op de
    sparren,
    De ronde masten, de schommelende beweging van de kielen,
    de ranke, kronkelende wimpels,
    De groote en kleine stoomers in vaart, de loodsen en de
    loodshuizen,
    Het witte zog in de vaart achtergelaten, de snelle, sidderende
    wenteling der raderen,
    De vlaggen aller natiën en hoe zij bij zonsondergang gestreken
    werden,
    De uitgeschulpte golven in den schemer, het scheppen der
    raderborden, het dartelende, glinsterende
    gekuif,
    Het verre verschiet dat steeds neveliger werd, de grauwe
    muren van de steenen pakhuizen der
    dokken,
    Op de rivier het schemerachtig beweeg, de zware stoomsleepers
    dicht naast elkaar aan weerskanten bij de
    sloepen,
    de hooischepen, de door den nacht verraste
    lichters,
    Aan den naderenden oever de vuren der gieterij-schoorsteenen
    hoog op en helder vlammend in den nacht,
    En hun flikkering van zwart en bloedrood en geel licht werpende
    {51} over de daken der huizen en omlaag in de
    straatspleten.
    
    
    3.
    
    Wat is de som der tientallen en honderdtallen jaren, die ons
    scheiden?
    
    Wat het zij, het geldt niet, afstand noch tijd geldt.
    Ook ik leefde eens, het Brooklyn der breede heuvelen was
    mijn Brooklyn,
    Ook ik liep in de straten van Manhattan-eiland en baadde in
    de wateren die het omspoelen,
    Ook ik voelde die vreemde plotselinge vragen mijn binnenste
    bewegen,
    Op den dag midden in de menigte kwamen zij in mij op,
    Als ik in den laten nacht huiswaarts ging, of in bed, kwamen
    zij in mij op,
    Ook ik dobberde in den stroom der eeuwig onopgeloste
    raadselen,
    Ook ik had de identiteit mijns lijfs ontvangen,
    Wat ik was wist ik was mijns lijfs en wat ik zou worden wist
    ik, zou ik worden door het lijf.
    
    
    4.
    
    Niet enkel over U vallen schaduwen,
    Over mij ook zijn schaduwen gegaan,
    Het beste wat ik gedaan had leek mij ijdel en verdacht,
    Waren mijne gedachten die ik zoo verheven waande niet in
    waarheid zeer onbeduidend?
    Evenmin zijt gij 't alleen die weet wat het is slecht te zijn,
    Ook ik wist, wat het is slecht te zijn,
    Ook ik verwarde mij in den eeuwigen knoop van tegenstrijdigheid,
    Leuterde, gevoelde schaamte, berouw, wangunst, ik loog
    en stal,
    Was valsch, toornig, geil, had begeerten die ik zelfs niet
    durfde uitspreken,
    Was grillig, ijdel, gulzig, bekrompen, sluw, lafhartig, boosaardig,
    {52} De wolf, de slang,
    het zwijn leefden in mij,
    De steelsche blik, het ijdele woord, de overspelige wensch
    leefde in mij,
    Weigering, haat, uitstel, laagheid, luiheid, dit alles ontbrak
    mij niet,
    Ik was een met de anderen, was een met het leven en de
    gebeurlijkheid van anderen,
    Ik werd bij mijn streelnaam toegeroepen door heldere, luide
    stemmen van jonge mannen als zij mij zagen naderen
    of
    voorbijgaan,
    Voelde hun arm om mijn nek als ik stond, of het achteloos
    leunen van hun lichaam tegen het mijne als ik
    zat,
    Zag velen die ik liefhad in de straten of op de veerbooten of
    in openbare bijeenkomsten en sprak hun toch met
    geen
    woord van die liefde,
    Leefde hetzelfde leven der anderen, hetzelfde oude, lachende,
    knagende, slapende leven,
    Speelde de rol die altijd den speler of de speelster zal blijven
    nastaren,
    Altijd dezelfde oude rol, de rol die is wat wij er van maken,
    zoo groot als wij wenschen,
    Of zoo klein als wij wenschen, of beiden groot en klein
    tegelijk.
    
    
    5.
    
    O, wat kan mij ooit luistervoller en schooner zijn dan het
    mastomboorde Manhattan?
    Rivier en zonsondergang en geschulpte golven van den vloedstroom?
    De zeemeeuwen en hunne wiegelende lichamen, het hooischip
    in den schemer en den lichter in den
    nacht?
    Wat zijn heerlijker goden dan die mij de hand drukken en mij
    met stemmen, lieflijk voor mijne ooren, luide en
    krachtig
    bij mijn streelnaam toeroepen als ik
    voorbijga?
    Wat is teerder dan wat mij verbindt aan de vrouw of den
    man die mij nu aanziet?
    En mij nu met U vereenigt en mijn ziel in de uwe doet leven?
    
    Want wij begrijpen elkander, doen we niet?
    Wat ik U beloofde zonder het te noemen, hebt gij dat niet
    aanvaard?
    {53} Wat de geleerdheid
    niet kan onderwijzen—wat het sermoen
    niet kan vervullen, is nu vervuld, niet
    waar?
    
    
    6.
    
    Stroom voort, rivier! Zwel aan met den vloed, neem af met de
    ebbe!
    Dartelt voort, gekuifde en geschulpte golven!
    Heerlijke wolken van zonsondergang! doordringt mij van uw
    pracht, of de mannen en vrouwen van alle
    volgende
    generatiën!
    Steekt over van oever tot oever, ontelbare menigten passagiers!
    Verheft U, hooge masten van Manhattan! Verheft U, schoone
    heuvelen van Brooklyn!
    Klop, bedrogen en wonderlijk brein! Werp uw vragen en antwoorden
    uit!
    Sleurt hier en overal met U voort, stroom van eeuwig onopgeloste
    raadselen,
    Staart oogen van dorstende liefde, staart in huis of op straat
    of in de openbare bijeenkomst!
    Klinkt op, stemmen van jonge mannen! roept mij luide en
    welklinkend bij mijn speelnaam!
    Leef, oud leven! Speel de rol die hem of haar die speelt
    eeuwig achterna staart,
    Speel de oude rol, de rol die groot is of klein, naar men
    haar maken wil.
    Bedenk wel, gij die mij leest, of ik U niet onzichtbaar aanzie;
    Zij sterk, borstwering boven het water, steun hen die achteloos
    tegen U aanleunen en zich toch met den
    stroom
    meehaasten;
    Vliegt voort, zeevogels! Vliegt op uwe zijde of wentelt in
    wijde cirkels hoog in de lucht;
    Weerkaats den zomerhemel, gij water en bewaart hem tot
    aller neerziende oogen tijd hebben gehad U te
    zien,
    Sprankelt uit fijne zonnelichtspaken om de weerspiegeling in
    het zonbeschenen water van mijn hoofd of ieders
    hoofd!
    Nadert schepen in den beneden-baaij! Vaart op en af witbezeilde
    schoeners, sleepen, lichters!
    Praalt uit, aller natiën vlaggen! Wordt naar behooren gestreken
    bij zonsondergang!
    {54} Brandt uwe vuren
    hoog op, gij gieterij-schoorsteenen! Werpt
    zwarte schaduwen in het vallen van den avond, werpt
    rood
    en geel licht over de daken der huizen!
    Verschijnselen bewijst nu of in de toekomst wat gij zijt,
    Gij noodzakelijke nevel omhul de ziel,
    Voor mij om mijn lijf, voor U om uw lijf, geuren de goddelijkste
    aroma's,
    Gedijt steden—brengt uwe ladingen, brengt uwe fiere
    schouwspelen, breede en genoegzame
    wateren,
    Bloei op, Wezen dat misschien meer ziel heeft dan al wat leeft,
    Behoudt uwe plaatsen, dingen, duurzamer dan al het andere.
    
    Gij hebt gewacht, gij wacht altijd, stomme heerlijke getuigers,
    Wij nemen U gretig in ons op en toch blijven wij steeds
    onverzadigd,
    Zoo abel zijt gij niet, dat gij ons kunt teleurstellen of U-zelven
    buiten ons bereik houden,
    Wij nemen U in ons op en verwerpen U niet—wij bevestigen
    U voor altijd in ons hart,
    Wij vademen U niet—wij hebben U lief—ook in U is volmaaktheid,
    Gij zijt ook een deel der eeuwigheid,
    Groot of klein, gij zijt een deel van de ziel.
    
    
    
    
    UIT: LIED VAN DE BREEDE BIJL
    
    {55} 
    
    Kracht, beleid en moed, dat is het hoogste!
    Wat het leven sterkt, sterkt tevens den dood,
    En de dooden zijn in de processie des levens even goed als
    de levenden zelf,
    En de zekerheid der toekomst staat even rotsvast als die
    van het heden,
    Want de teelkracht der aarde en der menschheid is hetzelfde
    als de ziel der aarde en der menschheid,
    En niets is blijvender dan de kracht die een man stempelt
    tot man.
    
    Wat, denkt gij, is blijvend?
    Denkt gij, dat een groote stad blijvend is?
    Of een staat, waarin de nijverheid bloeit? Of een weldoorwrochte
    constitutie? of de best-gebouwde
    stoomschepen?
    Of huizen van graniet en ijzer? Of chef-d'oeuvres van werktuigkunde,
    vestingbouw, verdediging?
    
    Weg er mede! Dit alles leeft geen eigen leven, dat tot liefhebben
    bezielt.
    O zeker, zij vervullen hun uur, alzoo ook dansen de dansers
    en pijpen de pijpers voor hen,
    Hun schoonheid gaat voorbij, zij doen wat zij moeten doen,
    Dit alles doet wat het moet doen tot het door een enkel
    woord der Godheid in het namelooze wordt
    weggeslingerd.
    
    Dàt is de groote stad die de verhevenste mannen en vrouwen
    bezit,
    Misschien bestaat zij uit wat vervallen hutten, toch is zij de
    grootste stad van heel de wereld.
    
    Een groote stad is niet allereerst de plaats van groote werven,
    dokken, fabrieken, opslagen,
    {56} Noch de plaats van
    den altijd-vernieuwden groet van baren
    of van hen die het anker lichten voor het
    vertrek,
    Noch de plaats van de hoogste en kostbaarste gebouwen of
    winkels waarin goederen van heel de aarde worden
    verkocht,
    Noch de plaats waar de beste bibliotheken en scholen te
    vinden zijn, noch de plaats waar geld 't
    overvloedigst is,
    Noch de plaats met de talrijkste bevolking.
    
    De stad van redenaars en barden, die in natuur en arbeid
    ziel en lichaam gestaald hebben,
    De stad die dezen liefheeft en verstaat en door dezen wederkeerig
    wordt geliefd,
    Waar de nagedachtenis der helden wordt gehuldigd door het
    gewone woord en de gewone daad en niet door
    monumenten
    op de pleinen,
    Waar geestdrift en beleid ieder zijn tijd en gelegenheid
    vindt,
    Waar de mannen en vrouwen lichtelijk denken over geschreven
    wetten,
    Waar niemand een slaaf is en niemand een meester van
    slaven,
    Waar de bevolking als een man op staat tegen de onbeperkte
    vermetelheid van lieden die enkel kracht
    vinden
    in den volkswil.
    Waar mannen en vrouwen wild van verontwaardiging opstorten,
    zooals, op 't gefluit van den dood, de zee
    zwiepende
    en rijtende baren opstort,
    Waar de achtbaarheid van het kleed altijd achterstaat bij de
    achtbaarheid van het hart,
    Waar de burger steeds hoofd en ideaal is, en de President,
    Mayor, gouverneur, en wie meer, betaalde
    dienaren,
    Waar den kinderen wordt onderwezen, dat zij de hoogste
    wetten in de ziel vinden en naar dezen behooren te
    leven,
    Waar in handel en wandel een volkomen eerlijkheid wordt
    toegepast,
    Waar de bespiegeling van het ongeziene wordt aangemoedigd,
    Waar vrouwen in optochten door de straten trekken naast
    de mannen,
    {57} Waar zij in
    openbare bijeenkomsten plaats nemen naast de
    mannen;
    De stad van de trouwste vrienden, De Stad!
    De stad van het reine omgaan der seksen, De Stad!
    De stad van de gezondste vaders, De Stad!
    De stad van de best-belichaamde moeders, De Stad!,
    Dàt is de groote stad, dàt is De Stad!
    
    
    
    
    UIT: HET TENTOONSTELLINGSLIED
    
    {58} 
    
    1.
    
    (Ach, weinig bevroedt de arbeider,
    Hoe na zijn arbeid hem brengt tot God,
    Den liefdevollen arbeider van het Al en het Eeuwig).
    
    Niet enkel om uit het niet op te roepen, noch enkel om te
    stichten,
    Maar wellicht om aan het verre te ontleenen wat reeds goed
    gesticht is,
    En om er dan uw eigen karakter aan te geven, bezield en vrij,
    Om van de ruwe en trage oerkrachten der natuur brandstoffen
    te maken voor het levensvuur der
    religie,
    Om minder af te wijzen en te vernietigen dan te aanvaarden,
    te vereenigen, te verheffen,
    Om te gehoorzamen zoo goed als te bevelen, meer te volgen
    dan voor te gaan,
    Ook dit alles leert ten slotte onze nieuwe wereld ons,
    De nieuwe wereld, maar hoe weinig nieuw inderdaad, hoezeer
    de oude, oude wereld!
    
    Lang, zeer lang groeide het gras,
    Lang, zeer lang daalde de regen neder,
    Lang, zeer lang rolde de aardkloot om zijn as.
    
    
    2.
    
    Kom, Muze, keer Griekenland en Ionië den rug toe,
    Sla het boek dier onmetelijk overschatte gloriën dicht,
    Dat verhaal van Troye en van Achilles' toorn en van Aeneas',
    Odysseus' zwerftochten,
    Schrijf "Verhuisd" en "Te huur" op de rotsen van uw
    sneeuwbekruinden Parnassus,
    Doe dit ook te Jeruzalem, stel die kennisgeving hoog op de
    {59} poorten van Jaffa, en op den Moriah-berg,
    En hoog op de muren van uwe Duitsche, Fransche en Spaansche
    burgten, uwe Italiaansche paleizen,
    Want een beter, vruchtbaarder, wijder levenskring, een onafzienbaar,
    ongeploegd arbeidsveld wacht en roept U.
    
    
    3.
    
    Zij hoort en geeft aan onze roepstem gehoor,
    Of liever, zij volgt haar langgekoesterd begeeren,
    Zij komt door onweerstaanbare natuurlijke neiging gedreven!
    Ik hoor het ruischen van haar gewaad,
    Ik neem de ziel in mij op van haars adems lieflijken geur,
    Ik zie haar godinne-tred, haar wonderbaar oogenbeweeg,
    Als zij ommegaat en dit heerlijke schouwspel in 't rond ziet.
    
    Zij, de edelvrouw der edelvrouwen! Kan ik dan gelooven
    wat ik zie?
    Kon geen dier antieke tempels, geen dier klassieke beeldgehouwen
    haar langer bekoren?
    Konden de schimmen van Vergilius en Dante, noch de
    myriaden heldenfamen, heldendichten, heldendaden
    haar
    langer bezielen en boeien?
    Heeft zij allen verlaten om tot ons te komen?
    
    Ja, indien het niet te stout een beweren is, vrienden,
    Ik, zoo gij haar nog in het verleden waant, ik zie haar in
    het heden en in ons midden;
    Vindt zij in ons heden niet alles wat haar het verleden
    schonk en beter nog?
    Vindt zij ook niet hier de onsterflijke ziel der aarde en de
    bezielende kracht van de daad, van de schoonheid,
    van
    den heldenmoed?
    Wat haar vroeger bekoorde leeft niet meer, wat haar vroeger
    bezielde bezielt haar niet meer,
    De heldendaden van het heden en de scheppingen van het
    heden doen die van 't verleden vergeten,
    Niet meer klinkt haar stem, verstorven in de tijden, aan de
    bronnen van Castalië,
    Zwijgend zijn de gebroken lippen der Egyptische sphinxen,
    zwijgend al die pyramiden-graven die den tijd
    trotseerden,
    {60} Voor altijd uit:
    het epos van Azië's en Europa's gehelmde
    krijgers, de wilde roep der muzen
    zwijgt,
    Zwijgt! Voor altijd de roepstem van Calliope! Dood! Clio,
    Melpomene, Thalia!
    Stil nu, de plechtige rhytmen van Una en Oriana, niemand
    nu zoekt meer den Heiligen Graal,
    Jeruzalem, een handvol koude asch in de winden geworpen,
    De middernacht-duistere heiren der kruisvaarders verdwenen
    voor het licht van den morgenstond,
    Amadis, Tancred namen slechts, Charlemagne, Roelant,
    Olivier namen slechts,
    Palmerijn en de bietebouw vergeten, verdwenen het torengespiegel
    in de wateren der Usk,
    Dood koning Arthur en zijne ridders, Merlijn en Lancelot en
    Galahad heengegaan, weggetrokken allen als de
    ademwas
    op glimmend staal,
    Dood! Dood! Voor ons en voor alle tijden dood, die eenmaal
    zoo machtige wereld, die nu ledige, onbezielde
    schimmenwereld,
    Die gulden, verblindende wonderwereld met al hare heerlijke
    legenden en mythen,
    Hare koningen en fiere kasteelen, hare priesters en strijdvaardige
    ridders en schoone riddervrouwen,
    Dood, de lijken in de wade, in de rusting, gedekt door de
    kroon, bijgezet in het knekelgewelf.
    Toen, in zijn koninklijke dicht, schalde Shakespeare hun
    dood uit met de klaroen der eeuwen,
    En heeft Tennyson's liefelijk, droevig rijm den lijkzang gezongen.
    
    Ik zeg, vrienden, ik, zooal gij niet, zie de verheven zoekster,
    ('t is waar, hoewel altijd dezelfde, sinds dien veel
    veranderd
    op haar reis door eeuwen en landen,)
    En, bezield als ooit, streeft zij er naar ons te vinden, met
    kracht haar weg banende dwars door de warreling
    heen,
    Niet afgeschrikt door het gegons der machines en de schrille
    stoomfluit,
    Vindt zij draineer-pijpen, gazometers en fertilisators niet beneden
    haar aandacht,
    Glimlachend, bekoord, blijkbaar besloten bij ons te blijven,
    {61} Daar is zij! onze
    moeder, onze vrouw, onze zuster, en bereidt
    ons middagmaal!
    
    
    4.
    
    Maar hoe? Weet ik niet langer hoe 't behoort?
    Ik leid de gast, O Columbia, uw huis binnen; (en wat anders
    zou dan mijn levensdoel en dezer zangen doel
    zijn?)
    In naam der vrijheid een onsterflijk Welkom! Laat ons
    juichen dat Europa tot ons komt!
    En in het altijd en eeuwig der toekomst zijt beiden mijne
    lieve zusters, oude en nieuwe wereld.
    
    Vrees niet, Muze! Een echt nieuw leven en een echte nieuwe
    tijd ontvangen U en zullen U bezielen,
    Ik beken u oprecht, mijn volk is een vreemd, een wonderlijk
    volk, het doet zijn eigen nieuwe doen,
    Toch vindt gij er dezelfde oude menschheid in, dezelfde van
    binnen en van buiten,
    Dezelfde gezichten en harten, hetzelfde gevoel, hetzelfde
    smachten naar het onbereikbare,
    Dezelfde oude liefde, oude schoonheid, hetzelfde oude leven.
    
    
    5.
    
    Zwijge dan de verheerlijking van den oorlog, zwijge dan
    oorlog zelf,
    Weg van mijn huiverend zien, en dat het nimmer terugkome,
    dat veld vol zwart gebrande, verminkte
    lijken!
    Die onbeschrijflijke hel met stroomen bloeds, waar ontketende
    tijgers en wolven, wier tong uit den muil hangt,
    geen
    denkende menschen zich in verlustigen,
    En daarvoor: verheft U, strijd van denkende hoofden en
    nijvere handen,
    Komt met onversaagde legerscharen, machinenbouwers,
    Kom met uwe vaandels, arbeid, laat hen dartelen op den
    wind,
    Laat luide en klaar uwe trompetten schallen.
    
    Zwijge dan de oude roman!
    Zwijge novelle, spijt en spel van hovelingen,
    {62} Zwijge het
    minnelied van suikerzoete rijmen, het lied dat
    lusten en liefden van lediggangers
    bezingt,
    Enkel geschikt om gezongen te worden bij het banketteeren
    in den nacht, als de late dansers huppelen op de
    maat
    van vroolijke klanken,
    De ongezonde genoegens en buitensporige vermaken der
    enkelen,
    In geuren, gloed en wijn, onder het schitterlicht der kaarsen.
    
    Voor U eerbiedwekkende, krachtige zusteren,
    Verhef ik mijn stem om kunst en dichter te bezielen voor
    onderwerpen die hunner waardiger zijn dan
    dezen.
    Dat kunst en dichter het heden en de realiteit verheffen,
    Dat de dichter niet voor enkelen zinge, maar voor den middelmaat-mensch
    en diens roem van dagelijkschen wandel
    en handel,
    Dat hij in liederen roeme arbeid en het gistend leven, en hoe
    dezen grootscher zijn dan alles,
    Dat hij bezinge den handenarbeid van ieder en allen, het
    ploegen, wieden en graven,
    Het planten en kweeken van den boom, van den boomstruik,
    het moesbed en de bloemen,
    De dichter zegge, dat iedere man zijn grootsche taak in het
    leven heeft en vervult en iedere vrouw
    tevens;
    De dichter zegge: neem hamer en zaag ter hand en gevoel
    U-zelf hoog,
    Hij zinge het lied van den timmerman, den stuc-werker, den
    schilder,
    Het lied van den kleêrmaker en kleêrmaakster, van de
    dienstmaagd, van den stalknecht en den
    portier,
    En vooral prijze hij het vernuft, dat het wasschen, koken en
    reinigen helpt door kleine uitvinding,
    En vooral achte hij 't niet beneden zich-zelf de hand aan
    den arbeid te leggen, welke ook.
    
    Ik zeg: ik breng U, Muze, heden en hier,
    Allen arbeid en allen plicht, verheven of gewoon,
    Ik breng U het zwoegen, het gezonde zwoegen in het zweet,
    het eindeloos zwoegen zonder rust,
    Ik breng U de oude lasten van het werkzame leven en zijne
    belangen en zijne vreugden,
    {63} Het huisgezin, de
    bloedverwantschap, kinderen, man en
    vrouw,
    De welvaart van het huis, het huis zelf en wat het huis
    toebehoort,
    Levensmiddelen en het conserveeren van levensmiddelen,
    door de scheikunde geholpen,
    En al wat den mensch sterk maakt, den gezonden man, de
    gezonde vrouw, den volkomen lang levenden
    mensch,
    Wat dien mensch in dit leven gezondheid en geluk schenkt en
    zijn ziel loutert,
    Voor het eeuwige toekomstige leven.
    
    Dàn de jongste paringen der volken, hun arbeid, het onderling
    verkeer der werelddeelen,
    De stoomkracht, de sneltreinspoorwegen, gas en petroleum,
    Al deze triomfen van onzen tijd: de kabels van den Atlantischen
    Oceaan,
    De Pacifiek-spoorwegen, het Suez-kanaal, de Mont-Cenis,
    Gothard en Hoosac tunnels, de
    Brooklyn-brug,
    Deze geheele aarde door ijzeren banden omspannen, met de
    stoomvaartlijnen die als draden over de zeeën
    zijn getrokken,
    Dezen wereldkloot in zijn tuimeling door het heelal breng
    ik U.
    
    
    
    
    UIT: EEN LIED VOOR DEN ARBEID
    
    {64} 
    
    1.
    
    Een lied voor den arbeid!
    In den arbeid van machines en in den handarbeid en in den
    arbeid op de velden vind ik de verklaring der
    godskrachten,
    Vind ik de godskracht zelf.
    
    Arbeiders en arbeidsters!
    Indien alle geleerdheid en haar nut en haar fraai mij ontstraalde,
    zou dat dan veel zijn?
    Indien ik een geleerd professor, een liefdadig landheer, een
    wijs staatsman ware, zou dat dan veel
    zijn?
    Indien ik U was wat de patroon is die U in dienst neemt en
    betaalt, zou U dat bevredigen?
    
    De geleerde, de brave, de weldadige en dan nog dit: de
    banaliteit,
    Neem een man als ik: geleerd, braaf noch weldadig misschien,
    maar de banaliteit verre.
    
    Ik dienaar noch meester,
    Ik verlang niet eerder het vele dan het weinige, wie ook
    van mij geniet, ik verlang slechts wat mij
    toekomt,
    Ik wil uw gelijke zijn en gij zult mijn gelijke zijn.
    Indien gij aan de werkbank staat in de werkplaats, sta ik U
    zoo na als de naaste aan dezelfde bank,
    Indien gij uw broeder of liefsten vriend beschenkt vraag ik
    van U hetzelfde als gij aan broeder of liefsten
    vriend
    schenkt,
    Indien uw minnaar, man, vrouw u dag en nacht lief is, moet
    ik persoonlijk U even lief zijn,
    Indien gij geschandvlekt, misdadig, ongelukkig wordt, zal ik
    dat worden om uwentwil,
    {65} Indien gij U uwe
    dwaze wetschennende daden herinnert,
    zult gij dan denken dat ik mij niet herinner mijne
    eigen
    dwaze, wetschennende daden?
    Indien gij in het drinkgelag aan tafel zit, zit ik in het
    drinkgelag tegenover U aan die tafel,
    Indien gij een vreemde ontmoet in de straten en hem of
    haar uw liefde schenkt, o ik ontmoet vele vreemden
    en
    schenk hun mijn liefde,
    
    Nu, wat denkt gij dan van U-zelf?
    Hebt gij gering gedacht van U-zelf?
    Hebt gij den President hooger gesteld dan U-zelf?
    Of den rijke er beter aan toe dan gij? Of de geschoolde
    wijzer dan gij?
    (Omdat uw gezicht vuil of puistig is, of omdat gij eens dronken
    of een dief waart,
    Of omdat gij ziekelijk, of rheumatisch, of een lichtekooi zijt,
    Of omdat uw kracht gering is of gebroken, of omdat gij geen
    vat vol geleerdheid zijt en uw naam nooit gedrukt
    hebt
    gezien,
    Leidt gij daarvan af, dat gij iets minder onsterflijk zijt?)
    
    
    2.
    
    Zielen van mannen en vrouwen! U noem ik niet onzichtbaar,
    onhoorbaar, ongevoelig en onvoelbaar,
    Ik zal mij niet bemoeien voor of tegen U te pleiten om uit
    te maken of gij al dan niet bestaat,
    Ik erken openlijk wie gij zijt, al erkent niemand anders dat.
    
    Volwassen, halfwassen, kind, van dit volk of elk ander volk,
    in huis of buitenshuis, ik zie in den een dezelfde
    waarde
    als in den ander,
    En ik zie al het andere door hen heen en achter hen.
    
    Ik zie de vrouw en zij is geen zier minder dan haar man,
    Ik zie de dochter en zij is even goed als de zoon,
    Ik zie de moeder en zij is de volkomen gelijke van den
    vader.
    
    Kinderen van den onwetende en den behoeftige, knapen die
    opgeleid worden in een vak,
    {66} Jonge mannen die
    bij den boer werken en oude mannen die
    bij den boer werken,
    Matrozen, sjouwers, kustvaarders, landverhuizers,
    Ik zie ze allen en zij zijn mij na, ik zie ver weg anderen en
    zij zijn mij na,
    Niet een ontgaat mij, en niet een wenscht mij te ontgaan.
    
    Ik breng U wat gij 't meeste behoeft en toch steeds hebt
    bezeten,
    Het is geen geld, amours, kleed, eten, geleerdheid, maar het
    is even goed,
    Ik zend geen zaakwaarnemer of tusschenman, bied U geen
    wissel van de waarde aan, maar geef U de waarde
    zelf.
    
    Daar is iets dat den mensch invloeit nu en steeds,
    Niet in gedrukte woorden, noch in gepreekte of gepraten
    woorden kan men 't vinden, het ontsnapt aan die
    woorden,
    Niet in een boek, niet in dit boek is 't te vinden,
    Wie gij ook zijt het is 't uwe, het 'is niet verder van U dan
    uw gehoor of uw gezicht,
    Wat U het naaste, het gewoonste, het gereedste is spreekt er
    U van en daaruit komt het U immer te
    gemoet.
    
    Lees in vele talen, toch leest gij hierover niets,
    Lees de Boodschap van den President en gij leest ook
    daarin niets hier over,
    Niet in de rapporten van het Binnenlandsch Ministerie of
    van het Ministerie van Financiën, niets in
    dagbladen of
    weekbladen,
    Niets in de belasting- of pensioenberichten, niets in de prijsnoteeringen
    of de mededeelingen van de Beurs.
    
    
    3.
    
    De zon en de kringloopende sterren in het firmament,
    De appelvormige aarde en wij met ons leven van die aarde,
    het is grootsch in zijn eeuwig gedobber,
    Ik weet niet wàt het is behalve dat het grootsch is en dat
    het geluk is,
    En dat de beteekenis van ons leven niet ligt in een bespiegeling
    of een bon-mot of eenig onderzoek,
    {67} En dat het niet
    iets is, dat bij geluk ten goede kan keeren
    en bij ongeluk ons kan ontgaan,
    En niet iets, dat wij door een of andere omstandigheid
    kunnen verliezen,
    Het licht en de schaduw, de wonderbare beteekenis van het
    lichaam en zijn identiteit met de ziel, de tuk die
    met
    volkomen bereidwilligheid alle aardsche dingen
    verslindt,
    De alomvattende fierheid en het kunnen van den mensch,
    zijn onuitsprekelijke vreugden en
    smarten,
    Het wonder dat iedereen ziet in iedereen dien hij ziet en
    de wonderen die elke minuut der komende tijden van
    zich
    zullen vervullen,
    Wat is het doel van dit alles, dacht gij, Camerado?
    Dacht gij dat het enkel was voor uw handwerk of landwerk?
    of voor de winsten van uw winkel?
    Of om U aan een of andere betrekking te helpen? Of voor
    een spelletje in het beuzeluur van dezen heer en
    die
    dame?
    Hebt gij gedacht dat het landschap leven, vorm en kleur had
    enkel om in een schilderij geschilderd te
    worden?
    En dat de menschen leefden enkel opdat men hun leven
    konde beschrijven of bezingen,
    Of dat de zwaartekracht en de natuurwetten en de harmonieuze
    samenstelling van het Heelal en de
    luchtstroomingen
    enkel waren om aan schoolmeesters geleerdheid
    te
    verschaffen?
    Of dat het bruine land en de blauwe zee waren voor de
    atlassen en de landkaarten?
    Of de sterren om in sterrengroepen verdeeld te worden en
    dan aangeduid bij fantasie-namen?
    Of dat de groei en ontluiking der zaden zijn voor landbouwkundige
    tabellen of den landbouw zelf?
    
    Oude instellingen, kunsten, boeken, verhalen en de vaardigheid
    in een beroep, zullen wij dit alles hoog
    stellen?
    Zullen wij ons eigendom, onzen handel hoog stellen? Ik heb
    er niets tegen.
    Ik stel dit alles even hoog als het hoogste—maar boven dit
    hoogste stel ik het kind dat geboren wordt van
    eene
    vrouw en een man.
    {68} 
    
    4.
    
    De som van al wat eerbied verdient tel ik op in U, wie gij
    ook zijt,
    De President bevindt zich in het Witte Huis om uwentwil,
    gij zijt niet hier ter wille van hem,
    De secretarissen arbeiden in hun bureaux voor U, gij arbeidt
    niet voor hen,
    Het Congres vergadert elke Twaalfde Maand voor U,
    Wetten, hoven, staatsconstituties, stedelijke charters, het
    komen en trekken van handel en verkeer, dit alles
    is
    voor U.
    Luistert goed, lieve discipelen,
    Leer, staatkunde, beschaving vloeien uit U,
    Standbeelden en monumenten en alle roem-inschriften waar
    ook zijn gehouwen in U,
    De waarde van geschiedenis en statistiek, zoo ver als haar
    geest het verleden mag zijn doorgedrongen, bevindt
    zich
    dit uur in U en die van mythen en verhalen
    evenzoo,
    Indien gij op dit oogenblik geen adem haddet en geen
    kracht, wat zou er van hen allen zijn?
    Het heerlijke epos zou niets zijn en oratiën en tragediën
    zouden ledig zijn.
    
    De paleizen zijn wat gij er van maakt als uw oog hen aanschouwt,
    (Dacht gij dat hun waarde lag in den witten of grijzen steen?
    Of in de lijnen hunner bogen en
    kroonlijsten?)
    
    De muziek is wat er uit uw ziel opvloeit als de instrumenten
    U aan uw werkelijk leven doen denken,
    Zij is niet de violen en cornetten, niet de hobo noch de
    trommen, noch de klanken van den bariton-zanger die
    zijn
    liefelijke romanza zingt, noch die van het
    mannenkoor,
    noch die van vrouwenkoor,
    Zij is dichter bij en verder dan dezen.
    
    
    5.
    
    Zal dan alles eenmaal zijn weg terug afleggen?
    Kan dan ieder de eeuwige schoonheid zien door een blik in
    den spiegel? Is daar niets hoogers of
    beters?
    {69} Bevat gij alles,
    bevat de mystiek-onzichtbare ziel alles?
    En vreemd en zwaar zeker is mijn paradox;
    Het ruwste ter wereld en de onzichtbare ziel der wereld
    zijn één.
    
    
    6.
    
    Wilt gij dan de zaligheid verre zoeken? Gij zult zeker op
    uwe schreden terugkomen.
    In de dingen uws dagelijkschen levens vindt gij het beste, of
    zoo goed als het beste,
    In de menschen uws dagelijkschen levens vindt gij de edelste,
    krachtigste, liefdewaardigste!
    Geluk, kennis vindt gij niet elders maar hier, niet in de
    toekomst maar nu,
    In den man dien gij 't eerst ziet en aanraakt vindt gij altijd
    een vriend, een broeder, een naasten buur—in de
    vrouw
    een moeder, zuster, vrouw,
    De liefde en de arbeid der volken hebben de eerste plaats
    in poëmen en overal,
    Gij arbeidsters en arbeiders dezer Staten, gij bezit uw eigen
    goddelijk en krachtvol leven,
    En alles daarbuiten heeft plaats voor mannen en vrouwen
    zooals gij.
    
    Wanneer de psalm gaat zingen in steê van den zanger,
    Wanneer de Schrift zal prediken in steê van den leeraar,
    Wanneer de kansel afdaalt en onder de menschen gaat in
    steê van den prediker,
    Wanneer ik bij dag of bij nacht het lichaam van boeken kan
    beroeren en zij dan mijn lichaam beroeren in
    keer,
    Wanneer eens professors collegie zooveel bewijst als een sluimerende
    vrouw of een slapend kind,
    Wanneer de goudstukken in de kelders glimlachen als des
    nachtwakers dochter,
    Wanneer de gevolmachtigde bazelt in den presidentsstoel en
    ik zijn vriend ben en metgezel,
    Dan, en niet eerder, zal ik dezen de hand reiken en hen zoo
    hoog verheffen als ik U doe, mannen en vrouwen aan
    den
    arbeid.
    
    
    
    
    UIT: LIED VAN DE WENTELENDE AARDE
    
    {70} 
    
    1.
    
    Een lied van de wentelende aarde, in woorden die met haar
    harmonieeren,
    Dacht gij dat dit de woorden zijn, deze rechtoppe-lijntjes,
    deze boogjes, hoekjes, en stipjes?
    Neen, dat zijn de woorden niet, de echte woorden zijn in de
    aarde en in de zee,
    Zij zijn in de lucht, zij zijn in U.
    
    Dacht gij dat deze woorden de liefelijke klanken zijn door
    den mond uws vriends gesproken?
    Neen, de ware woorden zijn liefelijker dan deze.
    
    Menschenlijven zijn woorden, myriaden woorden,
    (In de beste gedichten ziet gij altijd het lijf van man of
    vrouw, altijd welgevormd, natuurlijk,
    levensvol,
    En elk deel vol kracht om te geven of te ontvangen zonder
    schaamte of reden tot schaamte.)
    
    Lucht, aarde, water, vuur—de elementen zijn de woorden,
    Ik zelf ben een woord met dezen—mijne krachten vloeien
    samen met de hunne—mijn naam is voor hen een
    niets,
    Al wierd mijn naam ook genoemd in de drie duizend talen,
    wat zouden lucht, aarde, water, vuur weten van mijn
    naam?
    Een gezond gezicht, een vriendelijk bemoedigend gebaar zijn
    woorden, en zij zijn welsprekendheid en
    wijsheid,
    De bekoring van den oogopslag van sommige mannen en
    vrouwen, ook zij is vol welsprekendheid en
    wijsheid.
    
    Het werk waaruit de ziel spreekt is het poëem dier onhoorbare
    woorden der aarde,
    De meesters kennen die aarde-woorden en zeggen daarin
    meer dan in hoorbare woorden.
    {71} De aarde ontbloot
    haar schoonheid niet doch weigert ook niet
    haar schoonheid te ontblooten, niettemin is haar
    onzichtbaar
    leven het schoonste,
    Dring in haar door en gij verneemt luid-hoorbare klanken,
    het verheven koorgezang der helden, de weeklachten
    der
    slaven,
    De eeden der liefde, vervloekingen, doodsnikken van stervenden,
    gelach van jongelieden, geschreeuw van
    markters,
    Dring in haar door om de sleutelwoorden te kennen die
    nooit missen.
    
    De woorden der welsprekende, stomme eeuwe-moeder tot
    hare kinderen missen nooit,
    De echte woorden missen nooit, want de slag mist nooit en
    de terugslag mist nooit,
    Aldus ook missen nimmer de dag en de nacht, evenmin als
    onze reis door de eeuwigheid mist.
    
    Het Godsschip bevaart de Godszee,
    Rondwentelend, staag, om nimmer te vergaan,
    Zonneschijn, storm, koude, hitte voor altijd weerstaat, voorbij
    snelt, draagt het dezen,
    De waarheid en de bestemming der ziel bevat het,
    Het vloeiende ledig in 't rond en vooruit klieft en doordringt
    het,
    En steeds voort, door geen tegenspoed opgehouden, door
    geen anker vastgehouden, door geen klip
    geraakt,
    Vlug, vroolijk, voldaan, niets dervende, niets verliezende,
    Elk oogenblik in staat en bereid het logboek open te slaan,
    Het Godsschip bevaart de Godszee.
    
    
    2.
    
    Wie gij ook zijt! Slag en terugslag zijn bepaaldelijk voor U,
    Het Godsschip bevaart de Godszee voor U.
    
    Wie gij ook zijt! Gij zijt de man of de vrouw voor wie de
    aarde vast en vloeibaar is,
    Gij zijt de man of de vrouw voor wie zon en maan daar zijn
    in het firmament,
    {72} Voor niemand
    eerder dan voor U is het heden en het verleden,
    Voor niemand zekerder dan voor U is de onsterflijkheid.
    
    Ieder man is voor zich en iedere vrouw is voor zich het sleutelwoord
    van verleden en heden en dat der
    onsterflijkheid;
    Niet een kan daar verwerven voor den ander—niet een,
    Niet een daar leven voor den ander—niet een.
    Het gezang is voor den zanger en komt tot hem terug,
    Het onderwijs is voor den onderwijzer en komt tot hem terug,
    De moord is voor den moordenaar en komt tot hem terug,
    De diefstal is voor den dief en komt tot hem terug,
    De liefde is voor hem die liefde geeft en komt tot hem terug,
    De gift is voor den gever en komt tot hem terug—het
    kan niet missen,
    De redevoering is voor den redenaar, het spel is voor den
    tooneelspeler en speelster niet voor het
    gehoor,
    En geen mensch verstaat grootheid en goedheid dan de zijne
    of die door de zijne wordt verklaard.
    
    
    3.
    
    Ik zweer de aarde zal gewis hem of haar volkomen zijn die
    zelf volkomen is,
    En de aarde zal gehavend en gebroken blijven hem of haar
    die zelf gehavend en gebroken blijft.
    
    Ik zweer daar is grootheid noch vermogen die wedijvert met
    de grootheid en het vermogen der aarde,
    Daar kan geen leer welke ook zijn, ten ware zij worde bevestigd
    door die der aarde,
    Geen staatkunde, poëzie, religie, zede of wat ook, tenzij
    gegrondvest in de aarde,
    Tenzij oog in oog met de stiptheid, levenskracht, onpartijdigheid,
    rechtschapenheid dezer aarde.
    
    Ik zweer ik zie in de liefde liefelijker krampen dan die de
    liefde oproept,
    Het is zelf-bezit dat nooit lokt of afwijst.
    {73} Ik zweer ik zie
    weinig of niets meer in hoorbare woorden,
    't Vloeit alles opwaarts tot de ongezegde waarheden dezer
    aarde,
    Tot hem die zingt de zangen des lijfs en zegt de waarheden
    der aarde,
    Tot hem die woordenboeken maakt van de woorden die aan
    den druk ontsnappen.
    
    Ik zweer ik zie wat daar beter is dan het beste te noemen,
    Het is het beste altijd en immer ongenoemd te laten.
    
    Zoodra ik mij ondersta het beste te noemen merk ik mijn
    krachteloosheid,
    Dan ligt mijn tong verlamd onder mijn verhemelte,
    Dan weigert mijn adem mijne longen te vullen,
    Ik word met stomheid geslagen.
    Het beste der aarde kan niet, kan nooit genoemd worden,
    alles en ieder is het beste,
    Dat beste is niet wat gij vermoeddet, het is veiler, lichter,
    nader,
    Niets behoeft er voor uit zijn natuurlijke voegen te worden
    gelicht,
    De aarde is even zeker en direct nu als zij was voorheen,
    Feiten, religiën, vooruitgang, beleid, handel en wandel zijn
    nu zoo reëel als voorheen,
    En ook de ziel is reëel, ook zij is zeker en direct,
    Geen preek of proef heeft haar bewezen,
    Onloochenbare vooruitgang bewijst haar.
    
    
    4.
    
    Dat dan in deze zangen weergalmen de klanken der ziel en
    de melodieën der ziel,
    (Indien zij niet den weergalm bevatten van de melodieën der
    ziel, wat zouden zij dan zijn?
    Indien zij niet leven waren direct van uw leven, wat zouden
    zij dan zijn?)
    
    Ik zweer voortaan zal ik niets meer gemeen hebben met den
    godsdienst die het beste noemt,
    Ik wil enkel gemeen hebben met den godsdienst die het beste
    ongemoeid laat.
    
    {74} Spreekt sprekers,
    zingt zangers!
    Delft diep, vormt groot, stapelt hoog de woorden der aarde!
    Arbeidt, eeuwen na eeuwen, want niets zal verloren gaan,
    Misschien zal uw arbeid lang hebben te wachten, maar zeker
    zult gij er de wel-daad van zien,
    Wanneer de bouwstoffen allen bereid en gereed zijn, zullen
    de bouwmeesters verschijnen.
    
    Ik zweer U, de bouwmeesters zullen verschijnen onafwijsbaar,
    Ik zweer U, dat zij U zullen verstaan en rechtvaardigen,
    De verhevenste onder hen zal hij zijn die U het beste van
    allen verstaat, en die allen verklaart en allen
    getrouw is,
    Hij en zijne makkers zullen U niet vergeten, zij zullen inzien,
    dat gij niet een jota minder zijt dan zij
    zelven,
    In hen en door hen zult gij volkomen verheerlijkt worden.
    
    
    
    
    LIED DES HEELALS
    
    {75} 
    
    1.
    
    Kom, zei de Muze,
    Zing thans een lied door geen dichter nog gezongen,
    Zing thans het lied des Heelals.
    In deze onze ruwe aarde,
    Middenin den onpeilbaren chaos,
    Verborgen en veilig in haar hart,
    Kiemt het zaad der volmaaktheid.
    In allen leven kiemt dit zaad,
    Geen geboorte zonder de ontkieming van dit zaad, verborgen
    of zichtbaar, dit zaad ontvangt bloei.
    
    
    2.
    
    Heil U, waakzame, hoogstrevende wetenschap,
    Gij die, als van hooge bergtoppen, het jonge leven overziet,
    En verder steeds en verder Uw uitkomsten bevestigt.
    Maar heil, heil, heil der ziele, die alle wetenschap overtreft,
    Voor haar heeft de wereldgeschiedenis zich als een schel om
    den aardkloot gelegd,
    Voor haar wentelen alle sterren-myriaden door 't Heelal.
    Voor haar, spiralend omhoog en breed van slagen,
    (Of als een schip op zee, dat vaak boegseert)
    Vloeit wat vergankelijk is uit in het Eeuwige
    En strekt de realiteit zich uit naar 't ideaal.
    Voor haar de ontwikkeling van het al, die niet in wezen, wèl
    in schijn wordt gekend,
    En rechtvaardiging is niet enkel van het goede, maar van
    wat wij slecht noemen tevens.
    Eenmaal werpt ieder den mom af, wat deze ook waard zij,
    Eenmaal bloeit er heil uit alle verzwering, eenmaal vreugde
    uit list, bedrog en tranen,
    Heil waar de kracht aan ontspringt en vreugde, vreugde des
    Heelals.
    {76} Uit het gros, uit
    het ongezonde, uit het onbeteekenende,
    Uit de middelmatige meerderheid, het talloos-vake bedrog
    van menschen en volken,
    Ontspringt het goede,
    Alom dan het goede, electrisch, bederfwerend, alles doordringend,
    alles vervullend.
    
    
    3.
    
    Boven de berghoogten van kwalen en smarten,
    Fladdert, fladdert en zweeft een nooit-gelamde vogel
    Hoog in de reine sferen des geluks,
    Door de duisterste wolken der onvolkomenheid,
    Breekt altijd een glimp van 't reinste licht der zon,
    Een straal der hemel-heerlijkheid-zelve.
    In de wangeluiden van zeden en gebruiken
    In het dolle Babyloonsch geraas, in oorverdoovende orgiën,
    Elk getier overruischende, wordt een toon gehoord, en niet
    meer dan vernomen,
    Van 't koorgezang der eeuwen in verre hemelgewesten gezongen.
    O, de zegenvolle oogen, o, de gelukkige harten
    Die in 't geweldig labyrinth,
    Den teederen leiddraad zien en volgen kunnen.
    
    
    4.
    
    En gij, Amerika,
    Als bekroning van het godsplan, in zijn overleg en in zijn
    uitvoering,
    Zijt gij—en niet om U zelfs wil—tot leven geroepen.
    Want ook gij omvat alles,
    Gij torscht en ontvangt alles en begroet alles, ook langs
    paden breed en nieuw
    Wendt gij U naar 't Ideaal.
    De tamme idealen van andere landen, de grandeurs van het
    verleden,
    Zijn niet voor U, gij hebt Uw eigen grandeurs van dezen dag.
    Goddelijk vertrouwen en grootheid die alles omvatten en
    verklaren,
    En dit alles bereikbaar voor allen.
    
    Alles en allen om der wille der onsterflijkheid,
    {77} Liefde evenals
    licht verwint het Al stilzwijgend,
    En de voortdurende verheffing der natuur beschenkt het Al
    met haar zegeningen,
    De bloesem draagt vrucht, de vrucht der eeuwen rijpt, de
    gaarden worden godstuinen, de oogst is
    zeker,
    Aldus rijpt alles: vormen, voorwerpen, ontwikkeling, menschheid
    tot het leven der zaligheid,
    
    Geef dan, o God, mij altijd die gedachte, opdat altijd mijn
    ziel hoog zij en zinge,
    Geef mij, geef hem of haar, die ik liefheb dit onvernietigbaar
    geloof,
    In Uw Heelal, wat gij ons ook onthoudt, onthoud ons niet
    het geloof in Uw Godsplan, dat tijd en ruimte
    vervult,
    Het geloof in Heil, Vrede, volkomen Verlossing!
    
    Is dit een droom?
    Neen, het ongeloof is een droom,
    En in de ontkenning is de leer en rijkdom des levens een
    droom,
    En de geheele wereld een droom.
    {78} 
    
    
    
    PIONIERS! O PIONIERS!
    
    
    
    Komt mijn zon-gebruinde kinderen,
    Volgt mij nu in dichte drommen, houdt Uw wapens blank en
    vaardig,
    Hebt gij allen Uw pistolen? Hebt ge Uw scherpgewette bijlen?
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Want wij kunnen hier niet dralen,
    Vòòrt wij moeten, lieve vrienden, moeten het gevaar trotseeren,
    Wij zijn het jonge sterkgespierde ras, alles rust op onze
    armen,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    O, gij knapen, Westerknapen,
    Krachten-ziedend, strijdbegeerig, rijk aan mannentrots en
    vriendschap,
    'k Zie U duidelijk, Westerknapen, 'k zie U der beschaving
    voorgaan,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Rusten thans de oude volken,
    Laten zij het hoofd nu hangen na een half-volbrachte taak,
    zijn zij moê daar ginds over de wijde
    zeeën?
    De eeuwige taak dan vatten wij op, en haar lasten en haar
    wijsheid,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Wat verleën is moeit ons niet,
    Nieùw een wereld, groòtsch een wereld, dat is de wereld van
    ons streven,
    Ons is frisch en kloek de wereld, en zij roept ons aan den
    arbeid
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Rotsen rukken we uit de voegen,
    {79} Over afgrond, door
    valleien, langs de hooge bergenklippen,
    Waar wij gaan, wij overwinnen, moedig, wagend en vermetel,
    langs nog onbetreden paden,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    't Dichte oerwoud wordt geveld,
    Stroomen stuiten we en doen wij keeren, wij dringen door
    in de aderen der moeder en brengen haar
    onrust,
    Delvend in den maagd-grond brengen wij er weeldevollen
    waschdom,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Colorado-mannen zijn we,
    Ons het land der hooge bergen, òns het land der breede
    sierra's en der hooge bergenvlakten,
    Van de mijnen, van de stroomen komen wij langs jagersporen,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Van Nebraska, Van Arkansas,
    Van het midden dezer Staten, van Missouri zijn wij zonen,
    zonen van Amerika,
    Handslag geven we allen broeder, òf van 't Zuiden, òf van
    't Noorden,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Onweerstaanbaar—wak're mannen,
    Lieve broeders, kameraden! In mijn borst gloeit voor U allen
    wonderteêre, sterke liefde!
    O ik treur, en nochtans juich ik! Voor U allen gloei ik
    van liefde,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Heft dan hoog de moeder-liefste
    Wapp're hoog de lieve liefste, de beste en de schoone liefste,
    wuiv' beheerschend boven alles (buig Uw
    hoofd)
    Hoog de vreesbre-sterke liefste, majesteitelijk rein die
    liefste,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Ziet dan kinderen, onvertsaagde kinderen,
    {80} Bij den strijd van
    onze vaadren, nimmer weif'len wij of
    wijken,
    Uit het schimmenrijk voorheen dringen ons millioenen voorwaarts,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Voorwaarts, voorwaarts trekt ons leger,
    Jonge kracht brengt ons versterking, zij die in den veldtocht
    vallen worden spoedig weer vervangen,
    Somtijds in den strijd de neerlaag, maar toch voorwaarts,
    altijd voorwaarts,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Al der wereld levenspolsen
    Slaan voor ons den opmarschroffel in den kracht'gen Westermaat,
    Maar wij, enkel of tezamen, dringen, werken ons vooruit.
    Pioniers! O Pioniers!
    
    't Is àl voor ons ideaal,
    Al wat is bereikt in 't leven, al wie denkt of doet in 't leven,
    al de werkers, al hun werk,
    Die ter zee zijn, die te land zijn, al de meesters, al de slaven,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Al die liefde's helvuur kennen,
    De gevangnen in 't gevang, al de braven, al de boeven,
    Al de blijden, al de droeven, al de levenden en dooden,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    En ook ik met lijf en ziele,
    Wij, aldus een trio vreemd, saamlend al wat wij ervaren,
    gaan ge-drieën onzen weg,
    Door de landen, over zeeën, door het licht en door den
    schemer, door verledens spokenheiren,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Zie deez' wentelenden aardbol!
    Zie in 't rond de broeder-bollen, al de zonnen, de planeten,
    samenhangende als trossen,
    {81} In de
    schit'rend-lichte dagen, in de droom-mystieke nachten,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Al die werelden zijn ons,
    Zijn voor 't groot ontginningswerk, wijl de volgers ongeboren
    in die werelden ons wachten,
    Wij gaan slechts aan 't hoofd des hedens en bereiden hun
    den weg,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    O gij dochters van het Westen!
    O gij jonge en oud're dochters! O gij moeders en gij vrouwen!
    Nimmer moet gij van ons wijken! Uwe plaats is in ons leger
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Prairiedichters ongeboren!
    (Dichters van de oude landen, gij moogt rusten in Uw doodskleed,
    want ook gij deedt eens uw arbeid,)
    Spoedig zal 'k Uw krijgslied hooren, spoedig trekt gij met
    ons op,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Niet de zoete minneliedjes,
    Niet op kussens, niet op muilen, niet het vredige, niet het
    lieve,
    Niet de vadse rust der rijkaards, niet voor ons het tam
    vermaak,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Laat dan anderen gulzig fuiven,
    Laat de dikke slapers slapen, laat hen in hun rust verroesten,
    Karig, spaarzaam, zij ons voedsel, hard ons bed en zwaar de
    arbeid,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    Is de nacht voor ons gekomen?
    Was de weg ons heden moeilijk? Vielen wij soms moedloos
    neder?
    Laat ons dan een wijle rusten, voor een uur den strijd
    vergeten,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    {82} Op! met
    schaat'rend een trompetschal,
    Roept ons de ochtendstond—hoort!—
    Luide en gebiedend klinkt zijn:
    "ontwaakt!"
    Op! Op! naar de voorhoede des legers!
    Op! Dat ieder naar zijn plaats snelle,
    Pioniers! O Pioniers!
    
    {83} 
    
    
    AAN U
    
    
    
    Wie gij ook zijt, ik vrees gij gaat den weg der droomen,
    Ik weet, dat de werkelijkheid waarop gij meent te rusten
    sneeuw is, die U onder handen en voeten
    wegsmelt,
    Zelfs op dit oogenblik zie ik alles wat gij 't Uwe meent
    verdwijnen: Uw gezicht, Uw vreugden, woorden, huis,
    handel,
    wandel, verdriet, dwaasheden, gewoonten,
    misdaden,
    Uw ware ziel, Uw ware lichaam verschijnt mij,
    Verschijnt mij, opkomende uit Uw bedrijf, Uw zaken, Uw
    winkel, arbeid, hofsteê, kleed, uit uw koop en
    verkoop,
    eten, drinken, lijden en doodgaan.
    
    Wie gij ook zijt, ik leg nu de hand op Uw hoofd, opdat gij
    mijn gedicht moogt zijn,
    En met mijne lippen dicht aan Uwe ooren fluister ik:
    Ik heb vele vrouwen en mannen innig liefgehad, maar voor
    geen hunner was mijn liefde inniger dan voor
    U.
    
    O, wel traag en wel dom ben ik geweest,
    Reeds veel vroeger had ik zonder omwegen mijn weg recht
    op U toe moeten nemen,
    Wat ik tot nu heb gezegd was gebabbel omdat ik 't niet tot
    U zei; wat ik tot dusver heb gezongen was het lied
    der
    zotheid, omdat ik U niet bezong.
    
    Nu wil ik alles wegwerpen en tot U komen en de hymnen
    zingen van U,
    Niemand heeft U ooit begrepen, maar ik begrijp U,
    Niemand heeft U ooit recht laten wedervaren, ook gij deedt
    U zelf onrecht,
    Niemand, of hij zag gebreken in U, ik alleen vind in U geen
    gebrek,
    Niemand, of hij wilde èèn boven U stellen, ik ben de man,
    die nimmer zal toestaan, dat er èèn
    boven U worde gesteld,
    Ik ben de eenige, die noch heer, meester, betere, noch zelfs
    {84} God, hooger stel dan wat in U leeft.
    Schilders hebben zwevende engelen geschilderd en in hun
    midden het godsbeeld,
    En om het hoofd van het godsbeeld deden zij een nimbus
    stralen van goudzonnig licht.
    Maar ik schilder myriaden hoofden en schilder geen hoofd
    zonder dien nimbus van goud-zonnig
    licht,
    Uit mijn vingertoppen, uit het brein van iederen man en
    vrouw stroomt dat licht voor eeuwig zijn stralen
    uit.
    
    O, ik zou zulke verheven roemzangen van U kunnen zingen!
    Gij kendet U-zelf niet, heel U leven hebt gij in U-zelf
    liggen slapen,
    Uw oogen zijn heel Uw leven zoo goed als gesloten geweest,
    Al uw daden komen reeds nu tot U terug en zij bespotten U,
    (Uw streven, weten, bidden, indien zij niet terugkomen om
    U te bespotten, hoe zullen zij dan tot U terug
    komen?)
    
    Die spot geldt niet Uw ware leven,
    Achter dien spot en er doorheen zie ik Uw ziel onbevredigd
    staren,
    Ik volg U in Uw geheimste schuilhoeken, waar nog nooit
    iemand U volgde,
    Indien Uw zwijgen, Uw voorovergebogen zitten aan Uw lessenaar,
    Uw onverschillig doen, de nacht, het wijde
    kleed
    der gewoonte U verhullen voor anderen, zij verhullen
    U
    niet voor mij,
    Indien Uw glad geschoren gelaat, Uw dwalend oog, Uw
    puistig voorhoofd anderen afstooten, mij doen zij dat
    niet,
    Uw bemorst kleed, lichaamseuvel, dronkenschap, gulzigheid,
    of vroegtijdige onmatigheidsdood, dat alles wordt
    door
    mij ter zijde geschoven.
    
    Daar wordt geen talent of gave in eenigen man of vrouw
    gevonden, of in U kan gelijkwaardigs gevonden
    worden.
    Daar is geen deugd, geen schoonheid in eenigen man of
    vrouw, of het even goede is in U,
    Daar is geen zaligheid bereid voor anderen, of gelijke zaligheid
    wacht U,
    
    Wat mij betreft: ik zal niemand beschenken, tenzij ik volkomen
    hetzelfde U schenken kan,
    {85} Niet eerder zal ik
    Gods of iemand glorie zingen dan ik Uw
    glorie zing.
    Wie gij ook zijt! Gij hebt recht aanspraak te maken op alles!
    De heerlijke landen van Oost en West zijn erbarmelijk een
    schouwspel, vergeleken bij U,
    Zie deze onmetelijke weiden, deze eindelooze rivieren, gij zijt
    onmetelijk en eindeloos als zij,
    Deze furiën, elementen, stormen, het geweld der ontketende
    natuur, weeën van schijnbare ontbinding: gij
    zijt de man,
    gij zijt de vrouw die hen kan bedwingen,
    In Uw eigen recht zijt gij gebieder over de natuur, de elementen,
    pijnen, passiën, ontbinding.
    
    Uw kluisters vallen van Uw enkels, er is in U een nooit
    falend vermogen,
    Oud of jong, man of vrouw, ongeschoold en laag, door anderen
    uitgebannen, wat er in U is openbaart
    zich,
    Door geboorte, leven, dood, aardlegging heen zijn Uw wegen
    gebaand en niets is veronachtzaamd,
    Door bittere ervaring, verlies, eerzucht, onwetendheid, verdriet
    heen, volgt wat in U is zijn weg.
    
    {86} 
    
    
    TERWIJL IK WEGDREEF MET DE EB VAN 'S LEVENS OCEAAN
    
    
    
    1.
    
    Terwijl ik wegdreef met de eb van 's levens Oceaan,
    Terwijl ik terug ging langs de kust, die ik zoo goed ken,
    Terwijl ik wandelde in Uw vochtig rimpel-zand, Paumanok,
    door de golven bespoeld,
    Waar het sissend en dreigend geruisch der baren wordt
    gehoord,
    Waar de woeste oude moeder eindeloos krijt om haar verloren
    telgen,
    Ik, op den laten herfstdag, ging peinzend, zuidwaarts
    starende,
    Door mijn electrische Ikheid-zelve vervreemd van den hoogmoed,
    die mij mijn poëmen doet zeggen,
    Ik ging, en was vervuld van den geest, die onder mijn
    voeten in het zand zijn lijnen had
    getrokken,
    Ik dacht aan het bezinksel op den bodem van alles, ook
    op den bodem van alle zee, alle land, alle leven
    der
    wereld.
    
    Mijn aandacht geboeid, mijn oogen afgedwaald van het zuiden,
    aangetrokken door die rimpels in het zand,
    volgden
    het spoor der ebbegolven,
    Kaf, stroo, houtsplinters, zeegras en kwallen,
    Schuim, schilvers van glimmende rotsen, zeegras, dit alles
    had de vloed achtergelaten op het
    strand,
    Mijlen ver wandelde ik, steeds met het geruisch der brekende
    golven naast mij,
    Daar op Paumanok's kust, en in mij de oude gedachte, dat
    alles buiten mij wordt weerspiegeld daar [**door?]
    alles in mijn
    binnenste,
    Die gedachte kwam door U opnieuw in mij op, gij vischvormig
    eiland,
    Terwijl ik terugging langs de kust, die ik zoo goed ken,
    {87} Terwijl mijn
    electrische Ik-heid mij deed zoeken naar mijn
    evenbeeld.
    
    
    2.
    
    Terwijl ik de kusten van het onbekende zoek,
    Terwijl ik luister naar het lijklied, de stemmen van mannen
    en vrouwen, die schipbreuk leden,
    Terwijl ik de invloeden adem, die als windstroomen op mij
    instormen,
    Terwijl de geheimzinnige Oceaan dichter en dichter op mij
    aanvloeit,
    Komt de gedachte in mij, dat ook ik ten hoogste een nietig
    aanspoelsel ben van d'Oceaan,
    Een handvol zand en doode zeegrassen, die men kan oprapen,
    Die wòrden opgeraapt, of misschien wel straks weêr worden
    weggespoeld.
    
    O, teleurgesteld, vernietigd, het hoofd op de borst, de oogen
    zoekende diep in de aarde,
    Gedrukt door het weten, dat ik heb dùrven openen mijn
    mond,
    Nu wetende, dat te midden van allen die hun niet uitklappen
    en mij de holle echo's hunner woorden in het
    oor
    blazen, ik zelf nièt het geringste denkbeeld
    heb gehad
    van het wat en wie mijner Ik-heid,
    Dat uit al mijn verwaten poëemen nu mijn werkelijke Ik-heid
    opstaat, nog altijd ongezegd, onbegrepen,
    onverklaard,
    onbereikt,
    Ik zie haar voor mij uit, mij bespottende met spot-beleefde
    groeten en buigingen,
    Met de galmen van uit de verte gehoord spotgelach, om elk
    woord dat ik heb geschreven,
    Zwijgend wijzen naar deze zangen èèrst, dan naar het zand
    onder mijn voeten.
    Nu wordt het mij duidelijk, dat ik niets in zijn echten zin heb
    kunnen bevatten, niet het geringste, en dat niemand
    dit
    vermag,
    Hier, in het gezicht van d'Oceaan, neemt de Natuur de gelegenheid
    waar om mij neer te vellen tot mijn
    Niets,
    Omdat ik gewaagd heb ooit den mond te openen om te
    spreken.
    {88} 
    
    3.
    
    Gij Oceanen beide, gij en ik, wij dicht bijeen,
    Wij murmelen beiden het zelfde droeve lied, en spoelen zand
    en slib aan, en weten niet waarom,
    Gij, ik en allen hebben in onze ziel, gelijk dit zand de dunne
    kerven van het weggespoelde leven.
    Gij, broze kust bedekt met wrakhout,
    Gij, visch-vormig eiland, ik aanvaard wat nu aan mijn voeten
    ligt,
    Wat het Uwe is, is het mijne òok, vader.
    Paumanok, ook ik,
    Ook ik blies mij op als waterbellen in mijn najagen van
    hersenschimmen, dobberde op de onmetelijke golven
    des
    levens, werd aangespoeld op Uw kusten,
    Ook ik ben niet anders dan een op het zand geslingerd wrak,
    Ook ik laat mijn splinters op U achter, gij visch-vormig
    eiland.
    Ik werp mij aan Uw borst, vader,
    Ik omklem U zoo, dat gij U niet uit mijn omarming kunt
    losmaken,
    Ik houd innig vast, zoolang tot gij mij het antwoord geeft,
    dat ik begeer.
    Kus mij, kus mij, vader,
    Beroer mij met Uw lippen, zooals ik hen beroer, die ik
    liefheb,
    Laat, terwijl ik U aan mijn borst klem, Uw adem mij het
    lieflijk geheim influisteren van dat murmelen, waar
    ik naar
    smacht.
    
    
    4.
    
    Eb, Oceaan des Levens, (de vloed zal terugkomen)
    Staak niet Uw gejammer, woeste moeder oud,
    Krijt eindeloos om Uw verloren telgen, doch vrees niet en
    verloochen mij niet,
    Ook ik ben Uw zoon, ruìsch niet zoo heesch en toornig aan
    mijn voeten als ik U beroer, of wat gij wegwerpt,
    verzamel,
    U en allen heb ik teeder lief,
    Wat ik verzamel is zoowel voor mij-zelf als voor dien geest,
    die op ons neerziet waar wij gaan, en mij en wat het
    mijne
    is volgt,
    {89} Ik en het mijne,
    ebberimpels in het zand, wat waardelooze
    wrakhout,
    Sneeuwwit schuim, ledige waterbellen,
    (Zie, hoe eindelijk door mijn doode lippen den stervensdroesem
    wordt uitgeworpen,
    Zie, de prismatieke kleuren glinsteren en bewegen,)
    Stroohalmen, spoelzand, splinters,
    Op het doodstrand gespoeld uit velerlei Niets van 's levens
    droefheid en vreugd. Niets altijd Niets, en toch het
    een in
    strijd met het ander,
    Uit stroomen, kalmten, duisternis en deining,
    Uit gepeins en nadenken, altijd Niets, ten hoogste een ademtocht,
    een traan, een spat waters of modders,
    En Niets altijd uit ons bodemloos gestreef, dat opgist en
    wegvloeit,
    Niets, ten hoogste een of twee teedere maar geschonden
    bloesembladeren dobberende op de golven en lichtelijk
    aangespoeld,
    Niets! en ook om ònzentwil die snikkende lijkzang der natuur,
    Ook voor ons, wat ook onze oorsprong zij, dat geloei der
    wolkbazuinen,
    Wij, als nietswaardig aangespoeld, vanwaar is ons onbekend,
    en neergeworpen aan Uw voeten,
    Gij die daar zit of gaat, aan Uw voeten,
    Wie gij ook zijt, ook wij liggen als wrakken aan Uw voeten.
    
    {90} 
    
    ZEKERHEID
    
    
    
    Ik heb geen zekerheid noodig, ik ben een mensch wiens ziel
    zijn geheele aandacht vraagt;
    Ik twijfel niet of van onder de voeten en naast de handen en
    het gezicht, die ik van mij ken, zien nu reeds andere
    gezichten
    uìt, die ik niet ken, schoone tastbare
    gezichten,
    Ik twijfel niet of de majesteit en schoonheid der wereld zijn
    verborgen in iedere iota der wereld,
    Ik twijfel niet of ik ben oneindig en het Universum is
    oneindig, vergeefs tracht ik mij voor te stellen hoe
    oneindig,
    Ik twijfel niet of de werelden en hun zonnestelsels snellen
    met een goddelijk doel zoo harmonisch door het ruim,
    en
    dat ik eenmaal in staat zal zijn te doen als zij, en
    mèèr
    dan zij,
    Ik twijfel niet of het tijdelijke heeft een duur van millioenen
    jaren,
    Ik twijfel niet of het binnenste heeft zijn binnenste en het
    buitenste zijn buitenste en het oogenlicht heeft een
    ander
    oogenlicht en het gehoor heeft een ander gehoor en
    de
    stem een andere stem,
    Ik twijfel niet of de dood van de jonge mannen, die zoo innig
    wordt beweend, heeft zijn levensbloei, en de dood
    van
    jonge vrouwen en de dood van kindertjes heeft
    zijn
    levensbloei,
    (Of denkt gij, dat het leven kan bloeien, en dat de dood, het
    doel des levens, niet zijn bloei heeft?)
    Ik twijfel niet of de wrakken in de zee ('t doet er niet toe
    welke verschrikkingen zij gezien hebben, 't doet er
    niet
    toe wiens vrouw, kind, man, vader, vriend er ook mede
    is
    onder gegaan) bloeien dààr, des levens
    vol,
    Ik twijfel niet of wat daar ooit en ergens gebeurt, heeft in
    den samenhang der dingen zijn
    levensbloei,
    Ik denk niet, dat Leven de bloeitijd is van het Al, van Tijd
    en Ruimte, maar ik geloof, dat Zalige Dood die
    bloeitijd is.
    
    {91} 
    
    
    EEN STILLE GEDULDIGE SPIN
    
    
    
    Een stille geduldige spin,
    Zag ik, waar zij op een kleinen vooruitspringenden hoek
    alleen zat,
    En ik zag, hoe zij, om de ledige groote ruimte rond zich
    heen te onderzoeken,
    Zich spinnende, spinnende, spinnende langzaam liet afzakken
    aan onzichtbare draden,
    Die zij steeds effende, die zij onvermoeid verlengde.
    En gij, o mijn ziel, waar zijt gij,
    Omgeven, los, in matelooze oceanen van Ruimte,
    Eindeloos peinzend, wagend, spinnend zoekt gij de sferen
    om U er mee te verbinden,
    Tot de tijd, tot de brug, die gij behoeft, zal gelegd zijn, tot
    het slepende anker vasthoudt,
    Tot de herfstdraad, die gij uitlaat, ergens aan vastblijft,
    o ziel.
    
    {92} 
    
    
    AAN EEN, DIE SPOEDIG ZAL STERVEN
    
    
    
    Te midden van alle anderen richt ik mij tot U: ik heb U iets
    te zeggen,
    Gij zult sterven—Laat anderen U vertellen wat zij willen, ik
    zoek geen uitvluchten,
    Zonder genade zeg ik U de waarheid, want ik heb U lief, en
    daarom zeg ik, dat geen ontkomen U mogelijk
    is.
    Zachtkens leg ik op U mijn rechterhand, als een liefkoozing
    voelt gij 't, Ik praat niet met U, ik buig mijn hoofd
    zoo
    dicht over het Uwe, dat gij enkel mijn oogen
    ziet.
    Rustig zit ik aan Uw zijde, ik blijf U trouw,
    Ik ben U meer dan verpleegster, meer dan verwant of buur,
    Ik ontbind U van alles en allen behalve van Uw eigen ziel,
    Uw eeuwige ziel, Uw echte ik, dat zekerlijk den
    dood
    ontkomt,
    Het lijk, dat gij achter zult laten, zal de droesem zijn van
    het echte goud Uwer ziel.
    Nu breekt de zon door de wolken, die gij den dood-zelf
    waandet,
    Fiere gedachten vervullen U, vertrouwen vervult U, gij
    glimlacht,
    Gij vergeet, dat gij ziek zijt, zooals ik vergeet, dat gij
    ziek zijt,
    Gij ziet Uw geneesmiddelen niet meer, gij let niet meer op
    Uw weenende vrienden, ik zit aan Uw
    zijde,
    Anderen weer ik van U af, daar valt niet te weeklagen, daar
    is niemand te beklagen,
    Ik beklaag U niet, ik benijd U, want meer dan het geluk, dat
    wij kennen is U bereid.
    
    {93} 
    
    
    GEZICHTEN
    
    
    
    1.
    
    Drentelende door de straten of rijdende op den rijweg buiten,
    o wat al gezichten!
    Gezichten van vriendschap, stelligheid, borgtocht, lieflijkheid,
    ideaal,
    Het gezicht van den toekomst-droomer, het overal welkome
    alledaags-vriendelijke gezicht,
    Het gezicht van een die zingt, de indrukwekkende gezichten
    van natuurwetkenners, en van rechters met breede
    jukbeenderen,
    Het gezicht van jagers en visschers met knobbels van opmerkzaamheid
    boven de wenkbrauwen, de geschoren witte
    gezichten
    van vrome burgers,
    De nobele, ongewone, verlangende, vragende kunstenaarsgezichten,
    Het leelijke gezicht, dat een majesteitelijke ziel soms bedekt,
    het mooie gezicht van een, die verfoeid of veracht
    wordt,
    De heilige gezichten van kleine kinderen, het lichtstralende
    gezicht van de moeder van vele kinderen,
    Het gezicht van een mignon, het gezicht van vereering,
    Het gezicht vaag als een droom, het gezicht streng als een
    eeuwig verstijfde rots,
    Het gezicht ontdaan van zijn goed of zijn kwaad, het gezicht
    van den ontmande,
    Een wilde valk, zijn vleugels door den snoeier gekortwiekt.
    Een hengst, overgegeven aan riemen en mes van den snijder.
    Dus, drentelende door de straten of overstekende met de
    steeds heen en weer varende veerboot, gezichten en
    gezichten
    en gezichten,
    Ik zie hen, klaag niet, en ben tevreden met allen.
    
    
    2.
    
    Denkt gij, dat ik tevreden ben, zou kunnen zijn, indien ik
    {94} dacht, dat deze gezichten d'eindvorm des levens
    waren?
    Dit gezicht is te jammerlijk om van een man te kunnen zijn,
    Een verworpen luis, die kruipend soebat om te leven,
    Een witgemuilde made, blij als zij in haar gat mag wegkruipen.
    Dit gezicht is een hondensnuit, snuffelend naar afval,
    Adders nestelen in dien muil, ik hoor de sissende bedreiging.
    Dit gezicht is mist, kouder dan de Poolzee,
    De slaperige en waggelende ijsbergen kreunen onder het
    voortdrijven.
    Dit is een gezicht van bittere kruiden, dàt van een laxeermiddel:
    zij hebben geen etiket noodig,
    En nog meer van den apotheker: een gezicht van laudanum,
    caoutchouc, duveltjesdrek,
    Dit gezicht is een toeval: de sprakelooze tong uit een onmenschelijken
    kreet,
    De aderen aan den nek zwellen op, de oogen rollen tot enkel
    hun wit wordt gezien,
    De tanden knarsen, de handpalmen zijn opengereten door de
    ingedrukte nagels,
    De man valt strijdende tegen zijn ziekte schuimbekkend
    neer, terwijl zijn oogen staren.
    Dit gezicht is opgevreten van ongedierte en wormen,
    En dit is het mes van een moordenaar, half uit de schede.
    Dit gezicht is den doodgraver zijn vreeselijk loon schuldig,
    Een nooit-stille doodsklok wordt daarin geluid.
    
    
    3.
    
    Gelaatstrekken van mijn evennaasten, wildet gij mij misleiden
    in Uw kronkelenden doodendans?
    O, misleiden kunt gij mij niet!
    Ik zie Uw bochtigen nimmer afgebroken stoet,
    Ik zie beneden het oppervlak van Uw woeste en lage
    mommen.
    Vertrekt en verdraait Uw gezicht, zooveel gij wilt, tast met
    het fijne voel-instituut van visschen of
    ratten,
    Eenmaal zult gij zekerlijk Uw ware gezicht moeten toonen.
    
    Ik zag het gezicht van den smerigsten, slobberendsten idioot
    in het gesticht,
    En ik wist tot mijn troost wat de doctors daar niet wisten,
    {95} Ik kende de
    krachten, die het denken van mijn broeder hadden
    verlamd en gebroken,
    En diezelfde krachten zullen eens het vuil voor het vervallen
    huis opruimen,
    En ik zal opnieuw uitzien, als wij twee geslachten verder zijn,
    Dan zal ik den echten huisheer ontmoeten, volkomen en
    ongedeerd, elke atoom van hem zoo goed als een van
    de
    mijne.
    
    
    4.
    
    De Heer komt nader en steeds nader,
    Overal strijdende tegen de duisternis, de tragen meevoerende
    met krachtigen arm.
    Uit dit gezicht dagen banieren en ruiterij op—O, heerlijk!
    Ik zie wat verschijnt,
    Ik zie de hooge mutsen van pioniers, ik zie de staven der
    voorloopers ruim baan maken,
    Ik hoor het tromgeroffel der overwinning.
    Dit gezicht is een reddingsboot,
    Dit is het gebaarde gezicht, dat het bevel geeft, het ontleent
    gezag aan zich-zelf;
    Dit gezicht is een geurige vrucht, rijp om genoten te worden,
    Dit gezicht van een gezonden, eerlijken knaap is de belofte
    van al wat goed is.
    Deze gezichten getuigen of zij slapen of waken,
    Zij bewijzen hun afkomst van den Meester zelf.
    Het woord, dat ik sprak, kome in vervulling, niet èèn sluit
    ik uit—rood, wit, zwart, allen zijn
    goddelijk,
    In elk huis is het Ovum, na duizenden jaren zal het bewezen
    worden.
    Vlekken of barsten in de vensters schrikken mij niet af,
    Verheven en volkomen menschen staan daar achter, en wenken
    mij toe,
    Ik hoor de belofte en heb tijd om te wachten.
    Dit is het gezicht van een volbloeide lelie,
    Zij spreekt tot den hinkenden man dicht aan het tuinhek,
    Kom hier, roept zij blozend, kom heel dicht bij me, hinkende
    man,
    Blijf naast mij staan tot ik zoo hoog ik maar kan tegen U kan
    aanleunen,
    {96} Vervul mij met
    witten honig, buig U over mij heen,
    Beroer mij met Uw baard, beroer mij aan borst en schouders.
    
    
    5.
    
    Het oude gezicht van de moeder van vele kinderen,
    Stil! Nu is 't mij zeer liefelijk.
    Laag en laat is de rook op den Eersten-dagmorgen,
    Hij hangt vlak boven de boomen-rijen aan de schuttingen,
    Hij hangt dun bij de sassafras en de wilde kers, en in de
    katstruiken omlaag.
    Ik zag de rijke dames prachtig gekleed op de soirée,
    Ik hoorde wat de zangers zoo lang zongen,
    Leerde wie in karmozijne jeugd opkwam uit het witte schuim
    en het waterblauw.
    Zie een vrouw!
    Haar gezicht komt half uit haar kwaker-muts, haar gezicht
    is reiner en schooner dan de hemel.
    Zij zit in een armstoel onder de beschaduwde deur van de
    boerderij,
    De zon streelt haar oude witte hoofd,
    Haar ruim gewaad is van roomkleurig linnen,
    Haar kleinzonen teelden het vlas en haar kleindochters
    sponnen 't met het rokken en het wiel.
    Het melodieuze karakter der aarde,
    Het einde waar voorbij het denken niet kan gaan, en ook niet
    wenscht te gaan,
    De gerechtvaardigde moeder der menschen.
    
    
    
    {97} 
    LIED VAN ZONSONDERGANG
    
    
    
    Pracht van den vallenden dag, die mij verheft en vervult,
    Uur van profetische kracht, uur dat het verleden doet herleven,
    Het leven stijgt op in mijn keel, U, goddelijke middenmensch,
    U, aarde en leven, zal ik bezingen tot den laatsten zonnegloor.
    
    Open mond mijner ziel, die blijheid uit,
    Oogen mijner ziel, die volmaaktheid zien,
    Mijn grashalmen, die de dingen des levens trouwelijk roemen,
    En de triumf der dingen des levens bevestigen.
    
    Schoon iedereen!
    Schoon, wat wij Ruimte noemen, sfeer van ongetelde geesten,
    Schoon het voortbrengings-mysterie van het Zijn zelfs in het
    onnaspeurlijke insect,
    Schoon het vermogen der spraak, de zinnen, het lijf,
    Schoon het verdwijnende licht, schoon de bleeke weerglans
    der nieuwe maan aan den Westerhemel,
    Schoon wat ik ook zie of hoor of voel tot het einde.
    
    Grootheid, in alles,
    In de voldoening en de zekerheid der dieren,
    In den jaarlijkschen terugkeer der seizoenen,
    In de vreugden der jonkheid,
    In de kracht en den bloei des mannelijken levens,
    In de grandeur en de uitgelezenheid van den ouderdom,
    In het heerlijke uitzien op den Dood.
    Wonderbaarlijk, het heengaan!
    Wonderbaarlijk, het leven!
    Het hart, de drijfkracht van 't overal-gelijke en onschuldige
    bloed!
    Hoe liefelijk, de lucht te ademen!
    Te spreken—te gaan—iets met de hand aan te vatten!
    {98} Zich voor te
    bereiden op den slaap, op het naar bed gaan,
    neer te zien op mijn rooskleurig lijf!
    Bewustzijn te bezitten van dit lijf, zoo voldaan, zoo grootsch!
    Deze ongelooflijke God te zijn, die ik ben!
    Te hebben gewandeld onder andere Goden, deze mannen
    en vrouwen, die ik liefheb.
    Wonderbaarlijk, hoe ik U en mij-zelf roem!
    Hoe mijn gedachten zachtkens spelen over de dingen, die ik
    zie om mij heen!
    Hoe de aarde op haar baan voort en voort schiet! Hoe de
    zon, maan, sterren voort en voort schieten op hun
    baan!
    Hoe het water wegsnelt en zingt! (Daar is leven overal en in
    alles!)
    Hoe de boomen oprijzen en opstaan met sterke stammen, met
    takken en bladeren!
    (Daar is meer dan wij zien in elk dier boomen, daar is een
    levende ziel!)
    O wonder van alle dingen—wonder van het kleinste atoom
    zelfs!
    O spiritualiteit der dingen!
    O levensaccoord, dat lieflijk vloeit door menschengeslachten,
    en nu mij en Amerika bezielt!
    Ik voel Uw sterke trilling, doe haar uit mij vloeien, en blijde
    van mij uitgaan in anderen.
    Ik ook bezing de zon, in opkomst of ter noen, of, gelijk nu, in
    haar ondergaan,
    Ik ook weerklop het brein en de schoonheid der aarde, en
    van heel het leven der aarde,
    Ik heb ook den onweerstaanbaren drang gevoeld van mijn
    Ik-heid.
    
    Toen ik den Missisippi afdreef,
    Toen mijn gang ging over de prairiën,
    Toen ik volop leefde, toen ik uitkeek door mijn vensters,
    deze oogen,
    Toen ik uitging in den morgen, toen ik het licht in het
    Oosten zag doorbreken,
    Toen ik baadde aan het strand der Oosterzee en dan weer
    aan het strand der Westerzee,
    Toen ik zwierf in de straten van Chicago, diep-in-'t-land, of
    waar ik ook omzwierf in de straten,
    {99} Of steden, of
    zwijgende wouden, of zelfs midden in het
    schouwspel van oorlog,
    Waar ik ook was, steeds heb ik mij vervuld van tevredenheid
    en overwinning.
    
    Tot het einde bezing ik het twee-een-zijn, nieuw of oud,
    Ik bezing het eindeloos einde der dingen,
    Ik zeg de natuur blijft, licht blijft,
    Wat ik bezing, bezing ik met bezielende stem,
    Want niet één onvolmaaktheid zie ik in gansch het Heelal,
    En ik zie aan het Einde niet eenig ding, niet eenige uitkomst,
    die treuren doet in het Heelal.
    
    O, ondergaande zon! hoewel Uw tijd is gekomen,
    Blijf ik voortgaan onder U te zingen, en zoo anderen niet, ik
    zing in onverzwakte aanbidding voor U!
    
    {100} 
    
    
    TOT WEERZIENS!
    
    
    
    Om te besluiten kondig ik aan wat na mij komt.
    Ik herinner U, dat ik, voor dit boek tot leven kwam, heb
    gezegd,
    Ik zou mijn stem blijde en krachtig doen getuigen, dat er
    volmaaktheid is in alles.
    Wanneer Amerika volbrengt wat beloofd is,
    Wanneer door deze Staten honderd-millioen voortreffelijke
    menschen gaan,
    Wanneer de overigen voor hen ter zijde gaan en voor hen
    leven,
    Wanneer de kinderen van de volmaakte moeders bewijzen
    wat Amerika is,
    Dan komt voor mij en het mijne d'echte blijdschap.
    
    Ik ben doorgedrongen sterk in mijn eigen recht,
    Ik heb lijf en ziel, vrede en oorlog bezongen, en de zangen
    van leven en dood doen hooren,
    En de zangen van geboorte, en laten zien dat daar vele geboorten
    zijn.
    Ik heb mijn leer opengelegd voor ieder, met vasten tred ben
    ik het leven doorgegaan;
    Terwijl mijn levensvreugde nu volmaakt is, fluister ik: Tot
    weerziens!
    En neem de hand van de jonge vrouw en de hand van den
    jongen man voor den laatsten keer.
    
    Ik verkondig de opkomst van natuurlijke menschen,
    Ik verkondig de triomfantelijke rechtvaardigheid,
    Ik verkondig ongedeerde vrijheid en gelijkheid,
    Ik verkondig de rechtvaardiging van oprechtheid en de
    rechtvaardiging van zelfbewustheid,
    Ik verkondig, dat de identiteit dezer Staten een enkele
    identiteit is,
    Ik verkondig, dat de Unie steeds vaster en onverbrekelijker
    wordt,
    {101} Ik verkondig
    zooveel heerlijkheid en zooveel Majesteit, dat
    al wat daar voorheen schoon was op aarde er bij
    verbleekt.
    
    Ik verkondig verknochtheid, ik zeg: zij zal eindeloos en onoplosbaar
    zijn,
    Ik zeg: gij zult den vriend vinden naar wien gij gezocht hebt.
    
    Ik verkondig de komst van een man of een vrouw, misschien
    zijt gij dat (Tot ziens dan!)
    Ik verkondig den grooten Mensch, vloeizaam als de Natuur,
    kuisch, liefdevol, deelnemend,
    welgewapend.
    
    Ik verkondig een leven, dat overvloedig, vurig, goddelijk,
    stoutmoedig zal zijn,
    Ik verkondig het Einde, dat lichtvol en blijde zich zal passen
    aan den overgang.
    
    Ik verkondig myriaden van jeugd, schoonheid, kracht en
    lieflijk bloed,
    Ik verkondig een geslacht van heerlijke en wijze grijsheid.
    
    O geweldiger en heviger—(Tot ziens!)
    O myriaden, die te dicht mij omgeeft,
    Ik voorzie te veel, ik zie de goddelijke toekomst helderder
    dan ooit te voren,
    Dit is, geloof ik, de helderziendheid van het sterven.
    
    Spoed U dan, o stem, klink op voor 't laatst,
    Groet, groet nog eens het licht, galm nog eens den ouden
    kreet uit.
    
    Bezield schalt mijn roep, het luchtruim is mijn,
    Ik zie om mij heen vrijelijk, neem wat ik zie in mij op,
    Snel voorwaarts, maar nu een wijl afgestegen,
    Vreemd klinkend nieuws breng ik,
    Gloeiende vonken, hemelsche zaden werp ik neer in den
    droesem,
    Ik zelf, onkundig, vervul mijn opdracht, en verlies nooit den
    moed van het Waarom?
    En den groei en den bloei van het zaad laat ik over aan
    geslacht na geslacht,
    {102} Aan troepen,
    die in den strijd-zelf opkomen, zij zullen de
    taak, die ik opgelegd heb, volbrengen,
    Aan vrouwen vermaak ik enkele fluisteringen van mijn Ikheid,
    haar liefde verklaar ik mij duidelijker,
    Aan jonge mannen geef ik de vragen des levens—geen
    zwetser, ik—en beproef de kracht van hun
    brein,
    Zoo ga ik voort, korten tijd sprekende, zichtbaar, vol tegenstrijdigheid,
    Hierna een welluidende echo, waar gretig naar zal geluisterd
    worden (sterven maakt mij waarlijk
    onsterflijk)
    Het beste van mijn leven, wanneer ik niet langer zichtbaar
    zal zijn, en waartoe ik mij onophoudelijk heb
    voorbereid.
    
    Wat dan nog meer, dat ik draal en wijl en voortkruip met
    ongesloten mond?
    Is er wel eenig beslissend vaarwel?
    
    Mijn zangen zijn hiermee geëindigd, ik laat hen na,
    Van achter het scherm, dat mij verborgen hield, kom ik nu
    naar voren, en ga regelrecht op U toe.
    
    Camerado, dit is geen boek,
    Wie het aanraakt, raakt een mensch aan,
    (Is 't nacht? Zijn wij hier tezamen alleen?)
    Ik ben 't, dien gij vasthoudt en die U vasthoudt,
    Ik snel uit deze bladeren in Uw armen—de Dood roept
    mij weg.
    
    O, hoe Uw handen mij verzaligen,
    Uw adem omringt mij als morgendauw, Uw hartslag zingt in
    mijne ooren, en doet mij sluimeren,
    Van hoofd tot voeten is 't mij lieflijk,
    Is 't mij wel—genoeg!
    
    Genoeg van den wellust der toekomstmaking, toekomst plotseling
    en geheim,
    Genoeg, o wegglijdend heden—genoeg, o herinnerd verleden.
    
    Lieve vriend, wie gij ook zijt, ontvang deze kus,
    In 't bijzonder U kus ik, vergeet mij niet,
    {103} Ik voel mij als
    een, die zijn dagwerk gedaan heeft, en
    moede is,
    Ik ontvang nu opnieuw den heiligen geest van den Overgang,
    uit mijn mensch-gewordenheid vaar ik op, heenwaarts,
    waar
    anderen mij zekerlijk wachten,
    Een ongekende Sfeer, werkelijker nog dan ik waande, onmiddellijker
    nog, schiet oproepende dageraadstralen door
    mij
    heen. Tot ziens!
    Herinner U mijn woorden: ik kan terug komen,
    Ik heb U lief, ik ga uit van de stof,
    Ik ben als een ontlichaamde, het is de Dood, het is de Overwinning.
    
    {104} 
    
    
    VAARWEL DAN, FANCY!
    
    
    
    Vaarwel dan, Fancy!
    Voortaan zij God met U, lieve droom, lieve lief!
    Ik ga heen, waarheen weet ik niet,
    Noch wat mijn lot zij, noch of ik U ooit terug zal zien,
    Vaarwel dus, mijn zoete droom, mijn Fancy.
    
    Toch, voor 't laatst—laat m'een oogenblik nog terugzien;
    Langzamer en zwakker tikt in mij de klok,
    Exit, het vallen van den nacht, spoedig zal het hart zwijgen.
    
    Langen tijd hebben wij te zamen geleefd, te zamen liefgehad,
    te zamen de vreugde des levens genoten;
    O Heerlijkheid!—Nu is de scheiding daar—Vaarwel dus,
    Fancy.
    
    Maar niet te haastig toch,
    Ja waarlijk, langen tijd was ons leven èèn, ons slapen en
    ontwaken èèn, wij zijn samengevloeid
    tot èèn, in waarheid
    vermengeld tot èèn;
    Dus indien sterven moet zijn, sterven wij te zamen, ja, èèn
    zullen wij blijven,
    Indien wij ergens heengaan, zullen wij er samen heengaan,
    om samen het onbekende te gemoet te
    gaan,
    Misschien zullen wij een nog schooner, een nog blijder leven
    leven, misschien zullen wij iets leeren,
    Misschien zijt gij-zelf de onsterflijkheid wel, en leidt gij mij
    nu op om het Lied van onsterflijke schoonheid te
    zingen
    (Wie weet?)
    Misschien zijt gij 't zelf, die de banden, welke ons aan de
    aarde hechten, loswikkelt, ongeduldig om Uw
    ballingschap
    te ontvlieden—dan, nu voor 't
    laatst:
    Vaarwel—en wees gezegend, Fancy!
    
    
    
    
    {105}
    INHOUD
    
    
    
      
        |   | 
        Bladz. | 
      
      
        | INLEIDING | 
        VII | 
      
      
        | Uit: INSCRIPTIES: | 
      
      
        | Mijn lied is voor het
        Ik | 
        1 | 
      
      
        | Toen ik het boek gelezen
        had | 
        1 | 
      
      
        | Werpt voor mij niet uw deuren
        dicht | 
        1 | 
      
      
        | VAN PAUMANOK UIT (fragmenten) | 
        3 | 
      
      
        | Uit: HET LIED VAN MIJN EIGEN IK | 
        12 | 
      
      
        | Uit: ADAMSKINDEREN: | 
      
      
        | Een uur van woest
        genot | 
        29 | 
      
      
        | Oer-momenten | 
        30 | 
      
      
        | Uit: CALAMUS: | 
      
      
        | Op onbetreden paden | 
        31 | 
      
      
        | Wie gij ook zijt die mij nu
        vasthoudt | 
        32 | 
      
      
        | Niet enkel in wat ik mij van de
        borst werp | 
        33 | 
      
      
        | De vreeselijke twijfel van den
        schijn | 
        34 | 
      
      
        | Gij die getuigen zult in de
        volgende eeuwen | 
        35 | 
      
      
        | Toen ik den avondstond
        hoorde | 
        36 | 
      
      
        | Vind ik in u opnieuw een hart
        dat zich door mij | 
      
      
        | voelt aangetrokken? | 
        36 | 
      
      
        | Ik zag in Louisiana een
        levenseik | 
        37 | 
      
      
        | Aan een vreemde | 
        38 | 
      
      
        | Ik hoor daar werd tegen mij
        getuigd | 
        38 | 
      
      
        | Als ik eens naga wat roem
        is | 
        39 | 
      
      
        | Soms, in mijn liefde | 
        39 | 
      
      
        | Uit: HET LIED VAN DEN OPEN HEIRWEG | 
        40 | 
      
      
        | Uit: OVER NAAR BROOKLYN MET DE VEERBOOT | 
        49 | 
      
      
        | Uit: LIED VAN DE BREEDE BIJL | 
        55 | 
      
      
        | Uit: HET TENTOONSTELLINGSLIED | 
        58 | 
      
      
        | Uit: EEN LIED VOOR DEN ARBEID | 
        64 | 
      
      
        | Uit: LIED VAN DE WENTELENDE AARDE | 
        70 | 
      
      
        | LIED DES HEELALS | 
        75 | 
      
      
        | PIONIERS! O PIONIERS | 
        78 | 
      
      
        | AAN U | 
        83 | 
      
      
        | TERWIJL IK WEGDREEF MET DE EB VAN | 
      
      
        | 's LEVENS OCEAAN | 
        86 | 
      
      
        | ZEKERHEID | 
        90 | 
      
      
        | EEN STILLE GEDULDIGE SPIN | 
        91 | 
      
      
        | AAN EEN, DIE SPOEDIG ZAL STERVEN | 
        92 | 
      
      
        | GEZICHTEN | 
        93 | 
      
      
        | LIED VAN ZONSONDERGANG | 
        97 | 
      
      
        | TOT WEERZIENS! | 
        100 | 
      
      
        | VAARWEL DAN, FANCY! | 
        104 | 
      
    
End of Project Gutenberg's Grashalmen (Leaves of Grass), by Walt Whitman
*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK GRASHALMEN (LEAVES OF GRASS) ***
***** This file should be named 14281-h.htm or 14281-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.net/1/4/2/8/14281/
Produced by Miranda van de Heijning and the Online Distributed
Proofreading Team.
Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.
Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.
*** START: FULL LICENSE ***
THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.net/license).
Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works
1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.
1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.
1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.
1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.net
1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.
1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.
1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.net),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.
1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that
- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.
- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.
- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.
1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.
1.F.
1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.
1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.
1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.
1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.
Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.
Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.
Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation
The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.
The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org
For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org
Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation
Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.
The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org
While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.
International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.
Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations.  To donate, please visit: http://pglaf.org/donate
Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.
Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.
Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
Most people start at our Web site which has the main PG search facility:
     http://www.gutenberg.net
This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.