The Project Gutenberg EBook of Uit Vlaanderen, by Cyriel Buysse

This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever.  You may copy it, give it away or re-use it under the terms of
the Project Gutenberg License included with this eBook or online at
www.gutenberg.org.  If you are not located in the United States, you'll have
to check the laws of the country where you are located before using this ebook.

Title: Uit Vlaanderen

Author: Cyriel Buysse

Release Date: January 19, 2015 [EBook #48025]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK UIT VLAANDEREN ***




Produced by Johan Boelaert




UIT VLAANDEREN

DOOR

CYRIEL BUYSSE


AMSTERDAM
H. J. W. BECHT
1899




INHOUD.

   EEN LEVENSDROOM         1
   DE PIJPELINGJES         37
   DE WEDDENSCHAP          46
   DE GEVANGENEN           55
   DE KIKKERS              63
   PIERKE EN KOOTJE        90
   HET PAARD               121
   DE DOOP                 129
   DE BAANWACHTER          137
   DE BROODVERVOERDER      148
   TRAGEDIE                175
   DUKSKE                  201

[Nota's van de bewerker staan achteraan.]


EEN LEVENSDROOM.

I.


Vader was een groot deel van den zomer ziek geweest....

Wel had hij niet lang te bed moeten liggen, maar hij hoestte, hij
hoestte halsstarrig, een van die droge, snirsende, onoverwinnelijke
hoesten, die niets te maken hebben met eene gewone, vluchtige
verkoudheid. Hij zag er bleek en zwak uit, hij was aanzienlijk
vermagerd, zijn aangezicht was pijnlijk saâmgetrokken; zijn oogen
stonden nu eens grijs en dof, dan weer hadden zij een vurigen glans,
angstwekkend en onheilspellend. Maar met den herfst, Goddank, was hij
zeer veel gebeterd.

Des zomers lijdt de arme minder onder zijn ellende. Zijn nederig lot
gelijkt aan dat der dieren: hij profiteert als zij van den rijkdom en
den overvloed der Natuur.

Maar 's winters is het een rustelooze kommer, een strijd van alle uren:
de strijd tegen den honger, de strijd tegen de koude. En om dien strijd
te voeren bezit hij slechts één wapen: den arbeid.

Rampzalig, somber wapen! Wat is het soms zwaar te hanteeren! wat is het
loon soms wrang! Maar zoolang men het hanteeren kan zal men toch leven;
en het is zoet te leven, zelfs in het lijden. Wee den proletariër, die
niet meer werken kan!

II.


Ja, het was een groot geluk, dat vader haast geheel genezen was, juist
met den aanvang van den winter. Het somber phantoom van den honger was
nog eens verdreven: vader zou opnieuw, als ieder jaar, zijn lastig
werkseizoen van vier maanden hervatten in de groote beetendrogerij van
mijnheer Stevens.

Hij zou er zijn twee frank daags verdienen, en daarvan zou hij met zijn
vrouw en zes kinderen leven. Miel en Frans, zijn twee oudste zonen,
waren reeds van de hoeve, waar zij 's zomers arbeidden, teruggekeerd, en
zouden wellicht, als naar gewoonte, tot de lente, niets of weinig te
verrichten vinden; maar Lisatje en Emerance, de twee oudste meisjes,
zouden enkele stuivers daags verdienen met kantwerk maken, en, met het
weinige dat men nog van den zomer over had, en door overmaat van
zuinigheid, zou men toch trachten nog eens rond te komen tot de maand
Maart of April. Indien, bij ongeluk, de winter buitengewoon ruw was, of,
door zijn langen duur, den aanvang van het buitenwerk: aanzienlijk
vertraagde, zou men er, helaas! toe besluiten te doen als zooveel
anderen: men zou een weinig gaan bedelen, dat was ook vroeger reeds
gebeurd....

Och! vader zou toch nooit zijn ideaal zien verwezenlijken, dat steeds
onbereikbaar ideaal, hetwelk hij, met een soort van bange vroomheid, den
droom zijnen levens noemde!

Hij sprak er zoo vaak van, des avonds, als hij, na het zwoegen van den
dag, omringd van zijn gezin naast zijne kachel zat, waar stil een vuur
van slak en asch in brandde. Hij sprak er van met een glans van
teruggehouden geestdrift in de oogen, met een weemoedig-ontroerden
glimlach op de lippen, zooals men spreekt, zooals men droomt van een te
schoon, te groot verlangen. Hij had het bewustzijn dat het eene
buitensporige begeerte was, een verwaande droom, eene bespottelijke
hersenschim voor een man van zijn allernederigsten stand. Indien zoo
iets zich kon verwezenlijken, maar dan zou hij geen arme werkman meer
zijn; hij zou behooren tot de klasse der gegoeden, en hoe is zulks
mogelijk wanneer men het toch zoo vreeselijk hard heeft om met zijn
schrale dagloon rond te komen, wanneer men eene vrouw en zes kinderen
heeft! Die droom, die overdreven verwaande droom was: een zwijntje te
bezitten.

Een zwijntje te bezitten!.... Ten prijze van onzeggelijke zuinigheid en
ontberingen er in slagen de vijf-en-twintig of dertig frank te sparen,
waarmede men het zwijntje zou betalen! Het in een hoek van 't stalletje,
bij middel van wat stroo en planken, een hokje van twee meters vierkant
opslaan; daarin een voerbak plaatsen, en het wonder, het mirakel
verrichten: driemaal daags dien bak te vullen met het voeder dat het
zwijntje zoude noodig hebben om te groeien en te mesten!.... En dan,
tegen den winter, het vetgeworden zwijntje laten slachten. Dáár, in zijn
arm werkmanshuisje, al dat schoon en lekker vleesch te hebben, waarvan
een deel verkocht zou worden om met de opbrengst ervan een ander
zwijntje in te koopen, terwijl het overige zou in stukken verdeeld,
gezouten en gerookt worden, een rijkdom, een overvloed in 't huisje
brengend voor den ganschen winter. O! elken morgen, op zijn droog stuk
zwart brood, die lekkere sneê spek te krijgen, die men nu, hoogstens
tweemaal in de week, bij den slager ging halen, en die soms toch zoo
klein was, en niettemin zoo duur kostte!....

Neen, neen, de droom was ál te heerlijk. Vaders gelaat zag er soms
gansch vreemd uit, als hij ervan sprak, en moeder scheen het boos te
maken, terwijl de kinderen water in hun mond en tranen in hun oogen
voelden komen. Dit jaar vooral, met vaders ziekte, die zooveel geld
gekost had, was het bespottelijk daaraan te denken. Waarachtig, vader
had wel ongelijk er zoo voortdurend van te spreken, nu meer dan ooit,
met die kwellende halsstarrigheid.

III.


Ach neen, vader had toch geen ongelijk. Het was alsof hij de intuïtie
had gevoeld, dat, ondanks al de hinderende omstandigheden, de
verwezelijking van zijn levens droom meer nabij was dan ooit: op een
zondagmorgen, juist den dag vóór den aanvang van het werkseizoen in de
fabriek van mijnheer Stevens, verscheen de meesterknecht van den rijken
nijveraar in Missiaen's huisje, met het bericht, dat mijnheer Stevens
nog een arbeider te kort had, en Miel, hun oudsten zoon, op de proef
wilde nemen.

Bij het aanhooren dezer onverwachte tijding was de vreugd der Missiaens
zóó scherp, zoo hevig, dat het eerst op verslagenheid leek. Vader werd
bleek van geluk en kon geen woord spreken; moeder, rood als een pioen,
gaf haar toestemming op een schorren, stuggen toon, als werd zij van
ontsteltenis den adem afgesneden. Miel had juist den leeftijd van
achttien jaren bereikt; hij was reeds groot en sterk, vader zou hem in
enkele dagen tijds het werk leeren, er zou een inkomst zijn van vier
frank daags in plaats van twee, moeder zou zuiniger wezen dan ooit, de
meisjes zouden speldenwerken tot tien uur 's avonds in plaats van tot
negen, en met Kerstdag, als het God beliefde, zou men geld genoeg
bezitten om het zwijntje te koopen. O ja, men zou genoeg hebben; men
wilde, men moest genoeg hebben! En men zou allen samen het zwijntje gaan
koopen, den derden Kerstdag, op het feest van Lauwegem.

Dien avond, allen rond het vuur gezeten, spraken zij met zachte
geestdrift over hun geluk. Een streelende zoetheid blonk in vaders
oogen, hij scheen verjongd, zijn haast verwezenlijkte droom had aan de
uitdrukking van zijn gelaat den stil-geresigneerd-melancholieken zweem
ontnomen, dien de onwaarschijnlijkheid van dat geluk er tot nog toe zoo
vaak op neerdrukte. En de oogen van Miel waren glinsterend, terwijl het
aangezicht der twee mooie, blonde meisjes zich in 't schijnsel van het
lampje als met een stralenkrans omhulde. Moeder, steeds vuurrood en
barsch van uiterlijk, en als het ware meer en meer wantrouwig, naarmate
het zoo dikwijls haast bezetene en telkens weer ontsnappende geluk nader
in haar bereik kwam, zat sprakeloos staroogend met haar voeten op den
aschbak van de kachel, en Jan en Irma, de twee jongsten, bleven op tot
na tien ure, stoeiend en spelend met Frans, die hen soms stil deed
houden, aandachtig luisterend naar het gesprek der grooteren, een zweem
van spijt op het gelaat, omdat hijzelf nog te jong was om mede te gaan
arbeiden in de groote beetendrogerij van mijnheer Stevens.

IV.


Daar was de ruwe arbeid nu begonnen. Elken morgen om half zes, na een
kop zwarte koffie, door moeder klaar gemaakt, verlieten vader en zoon
hun hutje, het blikken keteltje en het grauw linnen zakje, waarin hun
ontbijt stak, aan de hand.

Zij doorkruisten het duister, nog ingesluimerd dorp, hun klompstap
galmend, hol en luid, in de eenzame straat. Zij ontmoetten, onder haar
zwarte kapmantels verborgen, enkele vrouwen, die reeds van de kerk
terugkwamen; zij hoorden, vóór en achter zich, het geluid van andere,
hol klinkende klompstappen, die, in den grauwen, huiverigen morgen, in
dezelfde richting, naar hetzelfde doel gingen.

De fabriek,--een lage hoop gebouwen met spitse daken,--stond een weinig
zijdelings der straat, gansch aan het uiteinde van 't dorp. Zij traden
binnen door een reusachtige wagenpoort, hoog als den ingang eener
kathedraal; zij verdwenen onder een somber, hoog en breed afdak,
volwagens en kisten. Zij stapten er dwars door, volgden, links, een
lange reeks ouderwetsche, ongelijke gebouwen, openden eindelijk een
deur. En terstond woei hun een walm dampige hitte in 't gezicht.

Zij bevonden zich daar in een lange, sombere, door een enkele hanglamp
slecht verlichte plaats, die, van aan den vloer tot aan de zwartgerookte
balken van het spitse dak éen enkel ruim uitmakend, op het binnenste van
een groot ledig schip leek. Midden in die plaats stond een soort breede,
vierkante tafel, met twee vierkante, zwarte holen er in. Het was de
hakmolen. Aan de grauwe wanden hingen assen, consolen, raderen en
riemen, die, in de loensche klaarte van de hanglamp, de akelige plaats
deden gelijken op een moordkuil vol met foltertuigen. Die foltertuigen
waren de mechanieken, welke den hakmolen in beweging brachten. In een
hoek lag een groote, grauwachtige hoop, die aan een brandstapel geleek.
Die stapel was een voorraad beeten.

De walm dampige hitte, die de binnentredende werklieden bij de
keelgreep, kwam uit een soort langen, diepen kuil, dien men ontwaarde,
rechts, onder den grond. De mannen daalden er éen voor éen langs een
steilen, steenen trap in neêr, zich met de hand aan een touwvasthoudend.
In dien kuil brandden, op twee rijen, twaalf opene ovens opgepropt met
cokes. Boven de vuren ontvouwden zich de steenen ovens in den vorm van
reusachtige trechters, wier bogen omhoog met elkander vereenigd, inden
kuil één lange middenallée, en, tusschen iederen oven, een soortzijbeuk
vormden.

Deze dag en nacht brandende ovens, met hun voortdurend laaiende, gapende
muilen, verhitten den kuil op een verschrikkelijke wijze. De arbeiders
liepen haastig door de middenallée, de handen en 't gelaat in hun
voorbijtocht der vuren door de vlam haast gezengd, en drongen in de
zijbeuken, tegen de stapels cokes. Daar hingen zij, aan een ijzeren
roede, hun blikken keteltje en hun zakje met brood, en vonden er de
dunne arbeidskleêren,--de zwemkleêren, zooals zij die noemden--welke zij
er den vorigen avond hadden te drogen gehangen. Na enkele oogenblikken
waren zij uitgekleed en hadden op hun bloote lichaam, de grauw-linnen
broek en het kort blauw kieltje aangetrokken. Dan vatten zij hun breede
ijzeren schop met langen steel, en weêr klommen zij naar boven.

In den rechterwand van het "snijkot," zooals zij de akelige plaats
noemden waarin de hakmolen stond, ontwaarde men, omtrent een meter hoog
boven den grond, een dubbele gesloten deur en twee toegeblinde
zoldervensters, waaruit, langs de randen en door de spleetjes, met een
fijn gesis van stoom, dunne, doorschijnend-grijze streepjes rook
barstten. De voorman klom op het trapje van vijf treden dat naar die
deur leidde, en, met een brusken ruk, trok hij de beide vleugels open.
Een dichte dampwolk brak er uit, geheel het "snijkot" in een lauwen
nevel hullend; en éen voor éen, de schop op den schouder, verdwenen de
halfnaakte arbeiders, langs het trapje, in het gapend, dampend hol.

Het was de drooghaard. Een uitgestrekte, langwerpig-vierkante plaats
boven de ovens, waar de des vorigen daags gehakte beeten op doorzichtige
tegels lagen te drogen.

De voorman droeg een brandende lantaarn aan de hand. Haastig hing Hij
die aan een spijker in een balk, terwijl de andere arbeiders, in alle
vier de wanden, alle deuren en luchtgaten openden, zoo wijd zij konden.
En onmiddellijk begon de arbeid.

De werklieden, met hun achten, stonden gerangschikt op korten afstand
van elkaar, op ééne rij, in de richting van de lengte der droogplaats.
Dooreen krachtigen duw der beide handen drukten zij hun breede schop in
de dikke laag gehakte beeten, en, met een wrong der lendenen, begeleid
door een stoot der rechterknie, hieven zij uit de laag een overstroomend
schopvol op, keerden het om. En regelmatig, met een vlugge,
gelijkmatige, gekadanseerde beweging, gingen zij zoo voort, tot aan het
uiteinde der droogplaats.

Dit was zooveel zij konden. Naarmate zij hijgend, stikkend, druipend van
het zweet aan den achterwand kwamen, vlogen zij naar het open venster in
den gevel, staken woest het hoofd buiten, slorpten gulzig, onstuimig,
een slok koude, verkwikkende lucht in. Zij toefden daar een oogenblik,
de oogen uitgezet, 't gelaat vuurrood, hun mond, hun haar, hun
kleederen, geheel hun lichaam dampend in de kille buitenlucht. Dan
duikelden zij in het dampbad terug, keerden, de breedte van hun schop,
waarvan zij, om hem sterker vast te houden, den steel met hun zakdoek
omwonden, een tweede laag om, geraakten uitgeput, met reutelenden adem,
aan het venster in den anderen gevel, smakten er opnieuw, met wilde
graagte, een slok versche, frissche lucht in.

Zoo gingen zij voort tot al de beeten van de droogplaats waren
omgekeerd. En naarmate zij zwoegden, zweetten, stikten zij steeds
vervaarlijker in den heeten, steeds dikkenden damp der omgewoelde
beeten. Weldra ontwaarden zij elkanders gestalte niet meer; de lantaren
aan den balk had den verdofden glans van een verre nevelster; zij zagen
enkel, bij elke heffing, onder hun stalen schop, dwars door de
ontbloote, doorzichtige tegels, de vreeselijke ovens laaien, beneden in
den kuil.

Zoo geraakten zij toch aan het einde van hun schrikkelijken Golgotha. De
voorman haakte de lantaren af, de anderen sloten deuren en vensters, en
éen voor éen stegen zij 't trapje af, doornat, dampend als kwamen zij
uit kokend water, het aangezicht stuiptrekkend, de oogen uitpuilend, met
open monden smakkend naar hun adem, als visschen die men uit het water
heeft gehaald. Zij daalden weer in den kuil, hun schop na zich slepend;
zij pookten, met lange ijzeren roeden, de vreeselijke vuren op en staken
die weer proppensvol met cokes. Dan deden zij hun drijvend goed uit en
trokken hun andere kleeren aan. En afgemat, uitgeput, vernield, zakten
zij, tusschen de zijbeuken, op stapels oude balen ter ruste.

Na elken arbeid op de droogplaats hadden zij recht op twintig minuten
rust. En, het moet gezegd, indien de arbeid onmenschelijk was, mijnheer
Stevens toch deed het mogelijke om hem hun te verzachten. Nooit, al
bleven zij ook langer dan den bepaalden tijd uitrusten, liet hij ze
vermanen. Maar ook zij maakten geen misbruik van zijn welwillendheid,
en, om half zeven, zoodra de stoommachiene--"de horzel" noemden zij
haar--begon te gonzen, klommen zij weer boven en begonnen er den
voorraad beeten voor den dag te hakken. Zij arbeidden aldus zonder
onderbreking tot acht ure. Dan stond de "horzel" voor een half uur stil
en zij gebruikten hun ontbijt. Na den eten, voor de tweede maal
arbeid--"zwemmen" zegden zij--op de droogplaats. Dan weer beeten
hakken tot tien uur, en zoo voort, om de twee uren, hakken en keeren,
heel den dag.

Toch verzachtte de arbeid naarmate de beeten droogden. De damp verdween,
de vuren werden verminderd, het droge goed woog lichter op de breede
schoppen. Weldra konden zij den steel vasthouden zonder er hun zakdoek
om te slingeren, en achtereenvolgens, twee, drie lagen omkeeren, zonder
smakkend naar de vensters te moeten loopen. Om zes uur 's avonds
eindelijk, werden de droge beeten afgeschept, en men goot de overdag
gehakte groene in de plaats, in dikke lagen.

V.


En vader, o, met wat een moed, met wat een hart werkte nu vader! Niet
enkel volbracht hij zijn taak met een gloed zonder weerga, maar ook nog
wel gedeeltelijk die van zijn zoon, wien hij moest op de hoogte stellen.
Op proef was Miel genomen, had de meesterknecht gezegd; en 't was voor
vader een dubbele zaak van eer en van belang, dat mijnheer Stevens zoo
tevreden werd over den arbeid van zijn zoon als hij het was over den
zijne. En, waarlijk, men begreep niet waar vandaan vader de krachten
haalde, die hij nu zoo ruim te pand stelde. Hij hoestte steeds een
weinig, en, sinds den aanvang van het werkseizoen, was hij aanzienlijk
verbleekt en vermagerd--gelijk trouwens alle arbeiders in 't begin van
dat lastig werk--maar hij bleef opgeruimd van geest en wakker van
bewegingen; het was of hem iets immateriëels bezielde, dat hem een
kracht van weerstand gaf, boven zijn lichamelijk vermogen.

Ja, vader deed meer dan hij kon. Die gedachte, dat vaststaande
denkbeeld, dat het gedroomde ideaal toch eindelijk bereikt zou worden;
dat de welstand, bijna de rijkdom nu toch werkelijk zou komen in zijn
hutje van eerlijken zwoeger die zijn leven lang geworsteld heeft met de
ellende; o, die gedachte gaf hem uiterste, haast bovenmenschelijke
krachten, waarover hij zichzelf verbaasde.

Gedurende de drie eerste weken had hij, om zoo te zeggen, geen
vermoeienis gevoeld. En toch at hij zeer weinig, en sliep haast niet. Er
woekerde in hem iets onbekends, iets wonderbaars, een zenuwachtige
opgewektheid, die hem onvermoeibaar maakte, gevoelloos voor alle zwoegen
en ontberingen, onoverwinnelijk, onkwetsbaar. Zelfs hij, die, voor zijn
hoest, zooveel voorzorgen had moeten nemen, was juist degene die het
minst leed door de plotse veranderingen van temperatuur, waaraan zij
allen, door hun soort arbeid waren blootgesteld. Hij alleen bleef
ongedeerd, terwijl meest al de andere arbeiders reeds zware verkoudheden
gekregen hadden.

Zou de goede God hem dan toch waarlijk het zoo vurig verlangde geluk, de
verwezenlijking, de handtastelijke materialisatie van zijn zoeten
levensdroom willen schenken?

VI.


Een avond, na het laatste omkeeren der beeten op de droogplaats, terwijl
de arbeiders, uitgerust, zich reeds klaar maakten om er de beeten af te
scheppen, poogde Miel te vergeefs, tot tweemaal toe, zijn vader, die, in
een der zijbeuken, op een stapel oude balen uitgestrekt lag, te doen
opstaan.

De jongeling, verwonderd, en verontrust, naderde dichtbij zijn vader.

- Voader," sprak hij, een weinig buigend, "sloapt-e dan? 't es tijd van
afscheppen."

Missiaen, tot dus ver bewegingloos, keerde zich, met een schorren zucht,
op zijn armzalige legerstede half om.

- 'K en kan nie opstoan; 'k en kan nie, 'k ben ziek," klaagde hij dof,
met gebrokene stem.

De andere arbeiders waren ook tot hem genaderd, allen staarden hem met
meedoogende blikken aan, nu hij, op den rug uitgestrekt, met verwrongen,
doodsbleek, schielijk verouderd aangezicht, in den gloed van een der
vuren lag. En alvorens men hem vragen kon waaraan hij leed, barstte de
rampzalige in tranen los, luid snikkend:

- O, 't es gedoan mee mij, 't es gedoan; 'k gevoele dat 't gedoan es, da
'k noeit nie meer op en zal stoan!"

Miel, ook eensklaps losbarstend in tranen, was naast zijn vader op de
knieën neêrgezonken en hield bevend dezes linkerhand in de zijne
gedrukt. Die hand was ijskoud, en ook de paarse lippen van den arbeider
sidderden onheilspellend in zijn onkennelijk geworden gelaat.

- O voader wa hêtte toch! wa hêtte toch?" schreide de jongeling
wanhopig.

De rampzalige, zijn oogen steeds gesloten, hield nu ook de lippen dicht,
die ophielden te beven. Zijn keel gaf een hik, als slikte hij met geweld
iets door; maar toen hij na een oogenblik den mond weer opende, begonnen
zijn lippen nog heviger te sidderen, en zijn tanden te klapperen,
terwijl hij met een krijschende, nauw verneembare stem, antwoordde:

- O pijn.... schrikkelijke pijn en vermoeienes in heel mijn lichaom;....
'k en kan nie meêgoan op de dreugploats.... Och Heere! och Heere! 'k en
zal noeit meer meêgoan op de dreugploats!"

Een nieuwe krimping verwrong zijn gelaatsspieren, hij barstte weêr in
tranen los, krijtend met een stem, zoo scherp en klagend als een
kinderstem:

- Och God, 't es gedoan mee mij, gedoan, gedoan!"

Zijn hartbrekende klachten verergerden de wanhoop van zijn zoon, terwijl
de andere arbeiders, met somber gelaat op den steel hunner schop
geleund, hun ellendigen makker aanstaarden. Een hunner sprak eindelijk:

- Wille m' ou helpen opstoan, Bruno? Messchien wordt het wel beter as
g' opstoat."

De arme lijder gaf geen antwoord. Maar Miel, door een gezel geholpen,
tilde hem onder de schouders op en poogde hem overeind te doen zitten.
De vlam van een der ovens zengde hun de handen en de kleêren, zij
drongen op zij, met een getrappel van voeten, onder een der beuken. Doch
alle veerkracht was bij vader verbroken; zoodra zij hem een weinig
loslieten, voelden zij hem ineenzakken, lam als een flarde, doffe
klachten stamelend.

- Miel, voert 'em noar huis op ne kurtewoagen," stelde een der arbeiders
voor.

In allerhaast liep men er een halen, terwijl de anderen, vader
optillend, hem uit den kuil droegen.

Men zette hem boven op een hoop leege zakken op den kruiwagen neer, den
rug geleund tegen de voorplank. Een wambuis werd over zijn schouders
gelegd, met wat andere leege zakken dekte men zijn weerloos uitgestrekte
beenen. Hij had de oogen geopend, zijn hoofd was zijdelings gezegen,
naar den linkerschouder, zijn mond hing pijnlijk hijgend open, zijn
doffe blik bleef treurig starend op de ontroerde groep zijner makkers
gevestigd. De meesterknecht verscheen, nam inlichtingen over het
gebeurde, ondervroeg de mannen. Hij deed de leege zakken van des zieken
voeten wegnemen en vervangen door een dikke wollen deken, die men in het
slaapvertrekje van den paardenknecht ging halen. Hij beval insgelijks
aan een der arbeiders den kruiwagen te vergezellen om Missiaen vast te
houden, terwijl Miel hem zou voeren.

De arme knaap, de oogen verblind door zijn tranen, had het handzeel over
zijn schouders geslagen en de draagboomen van den kruiwagen opgelicht.
Het lijf voorovergebogen, de schouders door een zenuwachtig snikken
geschokt, voerde hij langzaam, met eindelooze voorzichtigheid, zijn
rampzaligen vader naar zijn proletariërshut. Bert, een groote, kloeke
kerel, stapte gebogen naast het wiel, met de hand den rechterarm van den
lijder vasthoudend.

Stom, met den angst op 't gelaat, zagen zijn makkers den treurigen
stoet, begeleid door het dof gegons van de "horzel," buiten in den
winternacht verdwijnen.

VII.


Wanneer een lastdier ziek wordt, blijft het voortloopen en zwoegen tot
de uiterste uitputting zijner krachten. Als het zich legt, is 't om te
sterven.

Vader had zich gelegd....

Roerloos op den rug gestrekt, het aangezicht grauwbleek en de borst
hijgend, lag hij verzonken in het laag en breede bed, de doffe oogen
strak gevestigd op de zwarte balken van de lage zoldering. Zijn vrouw en
zijn meisjes, de oogen roodgeweend, omringden, verzorgden hem. Frans was
den geneesheer gaan halen.

Hij kwam, 't was nog een jonge man, kloek en forsch van gestalte, barsch
en brusk van manieren, baardeloos, met een gouden lorgnet op den neus.
Hij examineerde den zieke, ondervroeg hem op een ruwen, misnoegden toon,
haast als een onderzoeksrechter die een booswicht ondervraagt. En toen
de weenende moeder hem vroeg wat vader toch had, gaf hij een vaag,
ontwijkend antwoord, en haalde hij de schouders op als bij een afgedane
zaak, zeggend dat het een kwaal was, waarvan hij reeds sinds lang de
kiem in zich droeg. Hij beval dat men den zieke bouillon, wijn en eieren
zou geven, alsook, om de twee uren, een lepel van een fleschje medicijn,
dat men bij hem aan huis moest komen halen. Alvorens te vertrekken,
vroeg hij, aan de vrouw, of zij als behoeftigen op het
weldadigheidsbureel ingeschreven waren; en, op haar bevestigend antwoord
verliet hij de kamer, binnensmonds enkele onverstaanbare woorden
pruttelend. Op den drempel keerde hij zich echter nog eens om, om te
berichten, dat hij 's anderendaags terug zou komen. En hij verdween,
hoekig en zwaar, zijn reuzengestalte onder den lagen boog der ingangdeur
buigend.

       *       *       *       *       *

Eenige dagen verliepen: vader beterde een weinig. Hij kreeg bij
tusschenpoozen weêr zijn droge, holle hoestbuien; hij gebruikte soms een
kopje bouillon of een ei; hij dronk een glaasje wijn. En zijn
geesteskrachten waren bijgekomen; elken avond, als Miel thuis kwam van
de fabriek, ondervroeg hij hem over zijn werk, wilde hij weten of de
meester steeds tevreden was over hem. Toen zonk hij weg in een soort van
prostratie, de bleeke, treurige oogen op een der oude, donkere balken
van de lage zoldering gevestigd.

Uren lang, hijgend en sprakeloos, bleef hij er soms op staren. Hij
scheen er de schim te volgen van een droom, waarvan de weerschijn
zweefde op zijn grauwgeel, uitgemergeld aangezicht van martelaar des
arbeids. Het was als zag hij daar vreemde, dieptreurige dingen; als
woonde hij daar tooneelen bij vol lijden en melancholie, die zijn
angstig verwrongen gelaatstrekken soms met een uitdrukking van
eindelooze triestigheid bedekten. Toen kwam er als een zweem van
zelfopoffering en onderwerping aan het Noodlot over zijn gezicht; en
't was alsof al 't overweldigende van 's levens ellende eensklaps in
hem, met de laatste illuzie, den laatsten wrok, het laatste gevoel
van verbittering had gedood.

Elken avond kwam de dokter weêr. Hij was ruw maar niet onmenschelijk;
hij scheen gewoon onverschillig en hij uitte zich steeds niet beslissend
over den aard der ziekte; zijn verklaringen op de angstige vragen van
moeder en dochters bleven voortdurend vaag en ontwijkend.

Een zaterdagmorgen nochtans voelde vader zich bepaald veel beter. Zijn
blik, minder angstwekkend strak, had een levendiger glans, hij hoestte
zoo veel niet meer, zijn ademhaling was minder gejaagd, zijn bleeke
gelaatstrekken waren als ontspannen.

't Was voor zijn huisgezin gelijk een zonnestraal na eindelooze
onweersdagen. Zijn vrouw, door den afschuw van het elk oogenblik
verwacht noodlottig einde gedemoraliseerd, kreeg weer haar
strakgespannen, angstig-norsche houding van hard beproefde, beurtelings
van hoop en wanhoop sidderende slaaf; de meisjes hadden zich weer
koortsig aan den arbeid gezet; en Missiaen zelf waande zich haast
genezen: hij sprak van reeds den volgenden maandag morgen op zijn werk
terug te zijn; hij durfde zelfs, in een plotselinge opwelling van
geestdrift, van zijn ideaal, zijn levensdroom gewagen, dien zoeten,
lieven droom, voor hem de samenvatting van alle geluk, het zwijntje, de
kwellende, onverjaagbare, verleidende illuzie, welks vernieling hij
helaas! had meenen bij te wonen, gisteren nog, in de prostratie van zijn
strakken, wanhopig-machteloos op den zwarten balk der lage zoldering
gevestigden blik. Ja, hij durfde beweren, verzekeren, dat de opschorsing
van drie weken arbeidsloon, en de onkosten, door zijn ziekte
veroorzaakt, een herstelbaar verlies waren, en dat alle hoop nog niet
verdwenen was, met Kerstdag aanstaande, op het feest van Lauwegem, het
zwijntje te gaan koopen.

Zijn toestand beterde zoo voort, den ganschen dag. Zijn eten smaakte
hem, hij dronk tot drie glazen wijn en twee kopjes bouillon. Zijn oogen
kregen een steeds levendiger glans en zijn wangen kleurden zich met
lichte rozentinten, die aan zijn vrouw en kinderen uitroepingen van
verwondering en vreugd ontrukten. Hij praatte veel, hij was gansch
opgewekt, zijn vrouw moest hem herhaaldelijk tot kalmte en geduld
vermanen. Men eindigde met hem alleen te laten, om hem niet te zeer te
vermoeien.

VIII.


Hij was alleen sinds ongeveer een uur, en, in de kleine keuken, naast
het slaapvertrek, had moeder het licht aangestoken, terwijl de meisjes,
die, op den drempel, in de schemering, een luchtje geschept hadden, zich
weer aan 't kantwerkkussen zetten, toen het geluid van een neêrstortend
voorwerp in de kamer hen allen angstig 't hoofd deed omwenden.

Moeder nam de lamp, duwde de deur open en trad binnen, door haar
dochtertjes gevolgd. Zij bleven alle drie onthutst in 't midden van het
plekje stilstaan, ontsteld, verschrikt door 't schouwspel, dat er hare
oogen trof.

Vader, half op de linkerzij gekeerd, staarde haar met strakke,
verwilderde oogen aan. Zijn wangen, boven de juksbeenderen, waren
kersrood; zijn lippen, die beefden, stotterden onduidelijke klanken uit.
Hij maakte plotseling een beweging, als om uit 't bed te springen, maar
viel terstond weêr neêr. Naast het ledikant lag, de pooten omhoog, een
stoel, dien hij, in zijn wilde gebaren, omvergeworpen had.

Angstig vlogen de vrouwen naar hem toe, vragend wat hem scheelde.

Maar blijkbaar was 't dat hij haar niet begreep, dat hij haar niet
herkende. Snikkend vatte zijn vrouw hem bij de hand. Die hand was
brandend. Wanhopig smeekend poogde zij hem te doen stilhouden. Lisatje
zette den omvergevallen stoel weêr recht.

Doch vader, door een brusken ruk, trok zijne hand uit die van moeder,
gooide zich op zijn rechterzij, den rug tot haar gekeerd, 't ontvleesde
lichaam half ontbloot door die onstuimige beweging. En hij sprak nu met
luider stem, hij uitte, vlug, op gebiedenden toon, vreemde,
onsamenhangende zinnen:

- Asa, komoan, de meulen droait; woar zijn de bieten? woar blijft ge mee
de bieten?"

Hij woelde in zijn bed, hij opende, zoo wijd hij kon, de armen, ze met
een vlugge, herhaalde beweging weer tot zich trekkend, als scharrelde
hij om zich heen verspreide voorwerpen samen. Zijn adem hijgde,
zweetstralen liepen langs zijn blakende wangen, terwijl hij, met een
booze, schorre stem herhaalde:

- Moar breng ze dan, verduuveld! breng ze, luioards! heurt ge de meulen
dan nie ronken!"

Zijn oogen puilden uit, zijn wangen waren opgeblazen, bij bootste
't geluid van den hakmolen na, begeleid door het gegons der stoommachien,
der "horzel."

En plotseling bleven zijn uitgestrekte armen krampachtig gespannen,
terwijl hij nog vervaarlijker hijgde, alsof hij, uit al zijn macht, een
reusachtigen stapel naar zich wou trekken.

- Ah! eindelijk, eindelijk, eindelijk!" zuchtte hij, met een geknor van
genoegen, het aangezicht van krachtsinspanning scheef gewrongen.

De rampzalige vrouwen, begrijpend dat hij ijlde, wendden steeds vuriger
pogingen aan om hem te doen bedaren. Moeder bedekte onvermoeid zijn
lichaam met sargïen[1] die hij onophoudend van zich afwierp, Lisatje
droogde hem 't gelaat af met haar zakdoek, Emerance hield zijn beenen
vast om hem te doen stilhouden. En alle drie hielden niet op te zuchten,
te huilen, hem met hartscheurende woorden smeekend haar toch aan te
hooren, haar toch te gehoorzamen.

1 Wollen dekens.

Maar vader, die zich opnieuw tot haar had omgekeerd, was nu aan een
andere hallucinatie ter prooi. Hij was op de droogplaats, hij keerde de
beeten om. De beide handen krampachtig rond den steel eener ingebeelde
schop geklemd, de schouders door de krachtsinspanning opgetrokken, de
oogen uit hun holten, den wijd gapenden mond als een orkaan zijn
benauwden adem uitstootend, was hij aan den arbeid. Het zweet stroomde
steeds overvloediger langs zijn wangen, zijn keel maakte een rochelend,
reutelend geluid, hij greep voortdurend naar de deken om er den steel
van zijn schop mee te omwinden; en nu en dan liet hij plots alles los:
hij rekte woest den hals uit, opende den mond nog wijder, slurpte, met
een geklok van verlossing, een lange teug versche lucht in. En dadelijk
weer hernam hij zijn verschrikkelijk zwoegen.

De drie huilende vrouwen waren niet langer in staat hem te beheerschen.
Nu wilde hij volstrekt uit zijn bed; hij moest beneden, in den kuil, de
vuren oppoken. En hij spartelde geweldig, hij beleedigde ingebeelde
vijanden, die hem beletten zijn arbeid te verrichten, die samenspanden
om hem uit de fabriek te doen wegzenden. Hij zag ze overal, die
vijanden; zij hielden hem vast bij de armen, bij de beenen; zij drukten
uit al hun macht op zijn borst; zij overweldigden, vernielden hem onder
hun getal en hun woede.

En eensklaps, uitgeput en overwonnen, voelde hij zich sidderen. Zijn
vijanden hadden hem losgelaten en hij bevond zich alleen in den kuil,
waar al de vuren waren uitgedoofd. Er was geen mensch meer om hem heen;
alles was somber en ijskoud. Die koude viel hem als een looden mantel op
de schouders, en, als een weerlooze massa, stortte hij op een stapel
klamme lompen neer.

Hij had de kracht niet meer om op te staan, om zich nog te bewegen. Hij
barstte los in heete tranen. Hij begreep nu waarom zijn vijanden hem
aangerand en verpletterd hadden: het waren boosaardige nijdigaards, die
het niet konden uitstaan dat hij geld won, omdat zij wisten dat hij, met
dit geld een zwijntje zou koopen, en dat een zwijntje zijn geluk, zijn
rijkdom, de droom van gansch zijn leven was.

       *       *       *       *       *

Van lieverlede was de arme lijder stil geworden. Hij lag nu weder op den
rug en sprak niet meer, de oogen dicht, het aangezicht spoedig
verbleekend, heel het lichaam koortsig schuddend onder de grauwe deken.
Zijn ademhaling was zeer kort en zwak geworden, en de onbewegelijkheid,
die hem de factice kracht der gejaagdheid had ontnomen, smolt tot niets
dat uitgemergeld lichaam van den afgebeulden, in zijn laag en breede
ledikant verzonken zwoeger.

De vrouwen, om de sponde geschaard, schreiden steeds bittere tranen, den
wanhopigen blik op hem gevestigd. En daar Frans juist binnenkwam, zond
moeder, bewust dat alle hoop verloren was, hem nog eens den geneesheer,
en meteen den pastoor halen.

Miel, die van zijn werk terugkeerde, en de twee kleintjes, die in een
burenhuis gespeeld hadden, kwamen nu ook binnen. En allen, beseffend dat
het laatste uur gekomen was, bleven in het klein en laag gebalkte
slaapvertrekje staan, het in tranen badend aangezicht gericht naar
vader.

Hij had de oogen weêr geopend. Hij zag hen allen rond zijn sponde staan,
en keek ze om de beurt lang en diep aan, als om hun trekken
onuitwischbaar in zijn geest te prenten, terwijl een uitdrukking, van
eindelooze treurnis van lieverlede zijn eigen gelaat bedekte. Toen sloot
hij weer de ogen, en twee groote, stille tranen rolden langzaam over
zijn holle, grijsgrauwe wangen.

De vrouw en de kinderen, krampachtig aan de sponde vastgeklemd, barstten
in een luider snikken los.

Hun wanhoop scheen hem even uit zijn bedwelmenden staat te trekken. Hij
opende nogmaals de dogen, bleeke, als het ware benevelde oogen, die
reeds de dingen van de wereld niet meer schenen te herkennen, en
vestigde ze langzaam omhoog, op den zwarten balk der lage zoldering,
waar zij zoo dikwijls, door een sluier van navrante triestigheid
verduisterd, de vernieling van zijn zoeten levensdroom hadden schijnen
bij te wonen. Hij stak de linkerhand uit, als om een steun te zoeken,
en, traag het hoofd schuddend, met een gebaar van uiterste gelatenheid
en weemoed, murmelde hij in een langen, doffen zucht:

- O, wa veur 'n leven!...... wa veur 'n leven!...... wa veur 'n leven!"

Gansch zijn verleden van arm, uitgehongerd, afgebeuld en uitgebuit
lastdier; het bewustzijn van geheel zijn monstrueus bestaan van
martelaar des arbeids, van sociale dupe, scheen hem, in het afgrijzen
van den doodsstrijd, eensklaps, als een vernielende ontsluiering, uit
het hart op de lippen te wellen. Hij staarde steeds halsstarrig naar den
zwarten balk der zoldering; hij woonde daar, met den geest,
afschuwelijke tafereelen bij; zijn oogen stonden weer wijd uitgezet van
afkeer en van schrik; het gruwelijke van zijn uiterste gevoelens, van
die odieuse maatschappelijke euveldaad, waarvan hij nu 't bewust
slachtoffer was, scheen in hem, voor een oogenblik, de reeds uitgedoofde
levenskrachten te vernieuwen.

Hij maakte een tweede, dringender gebaar met de hand; hij wendde
plotseling den starenden blik van den balk af; hij vestigde hem op zijn
vrouw. En een uitdrukking van onbeschrijfelijke teederheid en medelijden
bezielde zijn gelaat.

Zij snelde toe, als aangetrokken; zij greep onstuimig zijne hand, hield
er haar lippen op gedrukt, onbekwaam een woord te spreken.

- O vrouw.... oarme..., broave.... eerlijke vrouw," zuchtte hij.

Toen kwamen ook al zijn kinderen om hem heen gedrongen, om nog een
laatste maal zijn hand te drukken en te kussen. En naarmate zij tot hem
kwamen, staarde hij ze met een blik van streelende, eindelooze liefde
aan, en sprak hij tot hen. Hij staarde ze aan en zijn geest, die de
profetische helderheid der stervenden bezat, ontdekte in hen de krachten
of de bekoorlijkheden die hun een waarde gaven; een waarde, waarop het
onverzadelijk monster, de Maatschappij, met ruw geweld beslag zou
leggen; die het hun zou ontrooven, die het hun uit het lijf zou zuigen,
gelijk de bloeddorstige tijger het leven uit de aderen zijner
slachtoffers zuigt.

- O jongens.... oarme.... gezonde.... kloeke jongens," klaagde hij met
een brekende stem, een laatste maal de hand van zijne zonen drukkend.

En toen zijn meisjes naderden, bukte hij 't hoofd, als dekte 't rood der
schaamte eensklaps zijne wangen.

- Oarme, scheune.... schuldeleuze meiskes," zuchtte hij bevend... en
plotseling sprongen opnieuw de tranen uit zijn oogen.

Dit waren zijne laatste woorden. Hij was weer neêrgezonken, roerloos,
uitgeput, den meer en meer vagen, wegbleekenden blik halsstarrig weder
op den balk der zoldering gevestigd. En zijn gelaat scheen zich allengs
te versomberen, gansch grauw te worden, met een uitdrukking van hooge
verontwaardiging en toorn voor al de gruwelen, die zijn geest daar
bijwoonde. Hij hijgde nog tenauwernood en zijn uitgemergeld lichaam
scheen nog dieper in het lage, grauwe bed verzonken.

Zijn vrouw, een oogenblik verdwenen, was weer in de kamer gekomen, met
een brandende waskaars in de hand. Zij naderde het bed, knielde neêr,
stak den stervende de waskaars in de hand.

Maar reeds had hij de kracht niet meer die vast te houden; hij sloot
zelfs zijn vingers niet meer en zij bleef naast de sponde neêrgeknield,
zelve hem de kaars in de hand houdend, het snikkend aangezicht in haar
voorschoot verborgen.

En, in de plechtige stilte van die laatste oogenblikken, hoorde men
niets anders meer dan het steeds akeliger huilen en snikken der vrouw en
der kinderen.

Hun wanhoop kende geene palen; zij schreiden al luider en luider; zij
klemden zich aan het bed, zij kropen op hun knieën het hoofd krampachtig
achteruitgeslagen, de saamgevouwen handen naar hun vader uitgestrekt,
hem in hartbrekende tonen smeekend toch niet heen te gaan, hen toch niet
te verlaten. Er waren er wier noodgeschrei 't gehuil van een geworgd
beest herinnerde; er waren er wier wanhoop soms geleek op schaterlachen,
in 't paroxysme van de vreugd. En 't was iets vreeselijks, die schijn
van uitgelaten, schetterende vreugd, dáár, bij het sterfbed van dien
vader.

       *       *       *       *       *

Hij roerloos, stom, gevoelloos, zag noch hoorde iets meer. Zijn doode
blik bleef halsstarrig op den zwarten balk der zoldering gespijkerd;
zijn aangezicht, meer en meer uitgewischt en grauw, was als
't versteend, wraakroepend zinnebeeld van al de gruwelen en
onrechtvaardigheden van het Noodlot. Hij ademde steeds flauwer en
flauwer, en telkenmale als zijn adem in zijn keel kwam, had hij meer en
meer moeite om er door te dringen. Eindelijk kwam er een opschorsing.
Iets scheen van uit de borst tot in de keel te stijgen en daar te
blijven haperen. Terzelfdertijd kreeg zijn hand, die de waskaars
vasthield, als een lichten schok, en zijne steeds starend op den balk
gevestigde oogen werden als van glas............

Alles was volbracht, er was een martelaar minder op de wereld.




DE PIJPELINGJES.[1]

1 Een soort, in Vlaanderen aldus geheeten leeuwerikjes.

't Is in de wei....

De wijde vlakte, eentonig-groen, van een oud, treurig, als het ware
versleten vaalgroen, is in 't verschiet bezoomd door eene lage, donkere
woudenlijn. De lucht is grijs en koud, zwanger van killen regen. De
wind, ofschoon niet sterk, blaast snijdend.

Schuins voor mij, enkele roeden beneden den dijk, die dwars door de
weiden heen loopt, staat een soort strooien hutje. 't Is zelfs nog
minder dan een hutje, 't is niets dan een armzalig schuilplekje, gemaakt
met wat stroo en wat stokken, gesloten langs den kant van waar de wind
komt, in afdak open langs den anderen kant.

Daaronder, neergehurkt op oude balen, bevinden zich twee personen. De
een, een jongeling van ongeveer vijf en twintig, zit op de knieën neer
en houdt in zijne hand een touw, vastgemaakt aan iets langs en grauws,
ginds, een twintigtal passen verder, in de wei. De andere, een
twaalfjarige knaap, ligt halvelings tegen den strooien zijwand van het
hutje aangeleund en kijkt vorschend in de grijze lucht.

Belangstellend, een weinig geïntrigeerd, in opgewekte nieuwsgierigheid,
blijf ik even op den dijk stilstaan.

Ah!,... eensklaps begrijp ik wat het is: het zijn "pijpelingvangers."

Dáar, in het lang, grauw ding dat enkele meters verder in de weide ligt,
herken ik het slagnet, waarvan de vogelvanger het koord in de hand
houdt; en, vlak vóór het net, 't klein hoopje mulle aarde, waarop, een
der pootjes vastgebonden aan een touwtje waarvan 't eind insgelijks
binnen 't bereik van den vogelman ligt, de zoogenoemde "trekvogel"
fladdert.

Langzaam, stilletjes, daal ik langs de glooiing van den dijk in de wei.
Bij het hutje gekomen groet ik halfluid, vraag of ik eventjes mag
kijken.

De jongeling keert tot mij een vriendelijk, bruingebrand gezicht met
heldergrijze oogen, beantwoordt mijn groet, en knikt van ja. De knaap,
blootshoofds, met geelblond, bijna wit haar, richt groote verwonderde
oogen op mij, zonder iets te zeggen. Ik kruip onder het afdak aan zijn
zijde.

- De vangst es goed?" vraag ik stil, na enkele oogenblikken, aan den
vogelman.

- Nog al, moar 't zal verslechten, we zille regen krijgen, vrees ek,"
antwoordt hij, in de grijze lucht kijkend. En halvelings het hoofd
omwendend, met een gebaar naar den achtergrond van 't hutje:

- Kijk, da hên we van morgen gevangen."

Ik volg zijne beweging met den blik, en in een hoek ontwaar ik een
hoopje grijs- grauw- en bruin-gespikkelde veertjes. De knaap keert zich
om, licht het pakje op, toont het mij.

Het zijn de "pijpelingjes." In snoer geregen aan een touwtje, schijnen
zij hun fijne bekjes heel dicht bij elkaar te steken, als tot het azen
op een zelfden buit; en de kleine vleugeltjes hangen puntig neêr, als
moede, terwijl de stijve, gele pootjes hun scherpe nageltjes naar binnen
gekromd hebben. Kleine donsjes en vedertjes dwarrelen ademlicht rond;
aan vele bekjes kleeft een weinig gestold bloed. Er zijn er wel een
zestigtal ten minste.

- 't Es veele, der zijn der veele, nie woar?" zeg ik langzaam, met een
weeken glimlach, het hart door een vreemd-diepe emotie ontroerd.

- Bah joa 't, da goa nog al, moar gisteren was de vangst toch beter:
gisteren, omtrent dezen tijd, hoûn we 'r al mier dan honderd," antwoordt
de jonge man eenvoudig.

Maar plotseling trekt hij 't hoofd tusschen de schouders, en uit zijn
mond komt een lang fijn getjilp van een onzeggelijk-weemoedige
melancholie, terwijl hij vorschend staart in de grijs-grauwe lucht,
boven de wijd-eenzame weiden. 't Is het bedeesd getjilp der
"pijpelingjes" dat hij nabootst. Hij hoort er naderen, nog onzichtbaar
in de triestige lucht; en te gelijker tijd schudt hij aan 't touwtje van
den trekvogel: het arm, aan een der pootjes vastgebonden "pijpelingje",
dat nu pijnlijk-levendig, met klagende gilletjes boven het hoopje mulle
aarde fladdert, en zijn makkertjes bij zich schijnt te roepen.

Schielijk, dáár zijn ze. In de lucht, boven het net, klinken ook fijne
kreetjes, als in antwoord op deze van den vogelman. Zij komen vreemd uit
de treurige atmosfeer, en plotseling zien wij de "pijpelingjes" zelven:
drie, vier, vijf "pijpelingjes", verwilderd, met knippende vlerkjes
dwarrelend boven 't net, onweerstaanbaar in haar vlucht gestoord door
het tjilpend gefladder van het vastgebonden makkertje, dat haar bij zich
wil hebben, dat haar toeroept dat zij moeten komen.

Zullen ze komen?.... zullen ze niet? O, het gevangen vogeltje,
onophoudend door het aan zijn pootje gebonden touwtje geschud,
schreeuwt, huppelt; zij moeten, moèten komen, een onoverkomelijke macht
trekt hen aan, hun cirkels worden al kleiner en kleiner, al vlugger en
vlugger, dalen al nader en nader tot den grond. Reeds dwarrelen ze als
in een maalstroom, het is of zij hun eigen wil verloren hadden, of zij
de richting van hun vlucht niet langer meester waren. En eensklaps,....
o, 't is zóó triestig, eensklaps houden zij op te dwarrelen, te
tjilpen,.... zij hangen enkele seconden roerloos, de fijne vlerkjes
uitgespreid; en dan, schuins, als vallend in een trechter, drijven zij
naar het net.

Een vlugge ruk aan 't koord, een flap van 't net, dat toeslaat, en 't is
gedaan. De gevangen "pijpelingjes" fladderen eene wijl onder de mazen,
terwijl de knaap in allerijl toesnelt. Eén voor één grijpt hij ze vast,
en met een enkel duwtje is 't volbracht. Het net wordt weêr
opengespannen, de vogeltjes, een weinig bloed aan 't bekje, worden in
het stroohutje gebracht, en aan 't snoertje geregen, bij de overige.

       *       *       *       *       *

Tevreden heeft de vogelman geglimlacht. Hij haalt uit zijn zak een
rolletje pruimtabak, steekt er den tip van in zijn mond, knauwt hem af,
met een wrong der hand.

- Der es er 'n bende in aontocht," zegt hij stil, op haast mysterieuzen
toon. En, turend naar den grijzen hemel, die nog schijnt te verdikken:

- As ze moar komen veur de regen," voegt hij er bezorgd bij.

Plotseling bukt hij weêr ten gronde, doet den trekvogel fladderen,
begint opnieuw te tjilpen.

Ja, ja, dáár zijn er nog! Oh! er zijn er!.... er zijn er wel een tiental
ditmaal! Zij vervullen de droevige lucht met hun klagend gepiep, zij
dwarrelen gejaagd boven het net, vol angst en gretigheid, toch
onweerstaanbaar aangelokt door 't eenzaam makkertje, dat zoo vreemd
tjilpend fladdert over 't hoopje mulle aarde.

Bijna onmiddellijk laten er zich drie vallen. Het net slaat toe en de
knaap komt gesneld, terwijl de andere met schrikgilletjes wegvliegen.
Doch zij vliegen niet verre; zij verdwijnen even in de grijze atmosfeer,
terwijl de knaap in allerijl het net weêr ogenspant. En dadelijk zijn ze
daar weer, met angstiger gilletjes het verdubbeld getjilp van den
vogelman beantwoordend. Hun dwarrelende vlucht wordt steeds gejaagder,
hun fijne kreetjes zijn vol smart, zij voelen 't gevaar en zeggen 't tot
elkander; maar zij zoeken nu ook naar de verdwenen makkertjes, zij
zullen zonder hen de lange reis niet voortzetten.

Eén voor éen, een wijltje roerloos hangend op hun uitgestrekte
vleugeltjes, als wanhopige schepsels welke de diepte van den afgrond
meten alvorens er in te springen, laten zij zich vallen, meteen het
tjilpen stakend. Zij moeten er allen komen, geen enkel zal alleen den
langen tocht ondernemen. Daar; 't is gedaan; het laatste is gevangen. De
jongen opent wêer het net, de neergehurkte vogelman fluit onophoudend
door, de rechterhand aan 't koord, de oogen in de lucht, loerend of er
nog meer zullen komen.

Maar, over de wijde uitgestrektheid van de weiden, heeft de logge hemel
zich eindelijk in een fijnen, ijskouden motregen opgelost. De verre
woudenlijn smelt weg onder den nevel, een waas van onuitsprekelijke
treurigheid strekt zich over de aarde uit.

De vogelman zwijgt, huiverend; de knaap kruipt onder 't stroohutje, de
puntjes zijner witte stekelharen reeds als met een paarlendauw bedekt.

       *       *       *       *       *

Een kort, fijn gilletje. De vogelman bukt neêr, reikt den hals uit,
fluit tegen, doet den trekvogel fladderen.

Twee "pijpelingjes".... maar zij vliegen voorbij. Hunne gestoorde vlucht
heeft even een kleinen halven cirkel gemaakt, eene seconde hebben ze
roerloos gehangen,.... doch neen, die willen niet, ze zijn verdwenen.

Aanhoudend valt de trage, kille regen.... Hij dringt door de versleten
kleederen, doorweekt de knieën en de voeten. De vogelman en de knaap
bibberen van koude, de tanden klapperend, den neus rood, de huid, boven
de juksbeenderen, paars-blauwend.

Weldra kan de vogelman niet meer tjilpen. Zijn lippen zijn versteven.
Met zijn natte bevende rechterhand beweegt hij soms nog het touw van den
trekvogel, die van lieverlede ophoudt te fladderen, te huppelen; die
eindelijk roerloos blijft, dood op het hoopje mulle aarde.........

       *       *       *       *       *

Toen staat de vogelman op. 't Is gedaan met de vangst. Geholpen door den
knaap breekt hij het net op, stopt het in een korf; met de gevangen
vogeltjes er boven. Met langen, stijven tred klimmen zij weer op den
dijk, vertrekken in de richting van het verre dorp.........

En in de wei, onder de koude, grijze, o, zoo eindeloos triestige
uitgestrektheid van den winterhemel, zijn er geen "pijpelingjes" meer..




DE WEDDENSCHAP.


Wij waren om zes uur vertrokken, na de hevigste namiddaghitte....

Wij volgden den eenzamen landweg tusschen de roze, geurende klavers en
de hard-groene beetenvelden.

De zon, die achter een gordijn van populieren-kruinen naar het westen
neeg, schoot schuins, bij elken stap, onze uitgerekte, vreemd-dansende
schaduwen uit. Een dikke zandlaag bedekte den weg; wij vorderden
langzaam, met inspanning, in gedachten verzonken.

Dat was ons groot genoegen: te loopen al peinzende, zonder te spreken.

Uren en uren soms wandelden wij samen in de heerlijke velden, zonder
twintig woorden met elkaar te wisselen. En ons groot genoegen was ook de
gepeinzen van elkanders stilzwijgen te raden.

Wij noemden het: op zijn Edgar Poe's wandelen.... Wij namen beiden
zwijgend alles waar wat onze zintuigen trof; en, door een gewisselden
blik, door een glimlach voelden wij dat wij elkaar begrepen, dat wij,
door éen en zelfde schouwspel, op éene en zelfde manier getroffen
werden.

       *       *       *       *       *

Langs den blonden, door heerlijke landouwen omlijsten landweg, maakten
onze schreden een verdoft geluid in het licht opstuivend zand. Van mijne
stappen toch was niets verneembaar dan die doffe rhythmus. Maar die van
Jean, mijn vriend, werden tevens begeleid door een fijnen, in kadans
tikkenden klank van zilver, telkenmale als hij zijn linkerbeen
verplaatste: 't gerinkel van vijffrankstukken, die in een van zijn
zakken tegen elkaar aanbotsten.

Langzamerhand werd mijn aandacht door dat aanhoudend geluid gestoord,
bijna gekweld. Nu en dan wierp ik een schuinschen blik op den zak waarin
de stukken rinkelden.

Jean werd het gewaar. Sprakeloos nam hij zijn zakdoek en stopte hem
boven de stukken, die ophielden te klinken.

Zonder dat ik een woord gesproken had, door de eenvoudige macht der
gewone eenstemmigheid onzer gezwegene gedachten, had hij begrepen dat
dit geluid mij verveelde.

Door een oogopslag en een halven glimlach bewees ik hem dat hij mijn
onuitgedrukt verlangen goed begrepen had.

       *       *       *       *       *

Een weinig benauwd onder de drukking van den zwoelen avond zetten wij
onzen weg voort.

De zon, laag op den gezichtseinder, flitste rood door het kantwerk der
roerlooze bladeren; de laatste zwaluwen achtervolgden elkaar met lange
scherpe gilletjes, in de ijle, langzaam verdonkerende lucht, waarin
reeds enkele sterren, transparant-rein als kristal begonnen te tintelen.
Een om onze hoofden dwarrelende muggenzwerm dreef gonzend met ons mede;
hier en daar fladderde, verwilderd-geruischloos, eene vledermuis.

Wij naderden een wit, laag hutje met grauw stroodak, gansch eenzaam,
gansch schilderachtig eenzaam staande naast den landweg, in de schaduw
van een grootsche, eeuwen-oude, dwars door het land loopende olmendreef.

Vóór de deur stond een knaapje, blootshoofds en barrevoets, enkel
gekleed met een grauw hemd en een versleten broekje, hetwelk door
kruisvormig over den rug gespannen bretels opgehouden werd. Roerloos,
met ronde oogjes, zag het ons komen.

Toen wij slechts op enkele passen afstands meer waren, bemerkten wij dat
het hutje eene zoogenaamde tweewoonst was. Er waren twee lage deurtjes
en twee kleingeruite venstertjes; en wij wisselden een blik, lezend in
elkanders oogen een kleine wederzijdsche verrassing, dat wij zóó dicht
hij het gebouwtje hadden moeten komen om te zien dat het een tweewoonst
was.

Op dit oogenblik haalde Jean zijn zakdoek uit en veegde er 't zweet van
zijn voorhoofd mêe af. Terstond klonk weer het zilvergerinkel der
vijffrankstukken in zijn linkerzak, en wij zagen de ronde oogjes van het
knaapje met haast eerbiedige bewondering er zich op vestigen. Steeds
onbewegelijk, het hoofd achter ons omkeerend, volgde het ons met den
blik.

Jean stopte weer zijn zakdoek boven op de stukken, die ophielden te
rinkelen.

       *       *       *       *       *

Halsstarrig zwijgend zetten wij onzen weg voort. Doch ik voelde nu een
wondere geestesspanning, een duistere spanning naar een vluchtende
gedachte, die zich maar niet helder vormde, die ik maar niet bevatten
kon. Aarzelend, schuw haast, richtte ik een schuinschen blik tot Jean,
en op zijn ondoordringbare, lichtkens saâmgetrokken gelaatstrekken, las
ik dezelfde spanning, dezelfde jacht achter de vluchtende,
raadselachtige gedachte.

Eensklaps kon hij niet langer het stilzwijgen uithouden.

- Hebt ge wel ooit geprobeerd," vroeg hij licht-blozend, met iets
beschaamds in blik en glimlach, of hij zich wilde verontschuldigen over
dien tusschen ons, zoo ongewonen overvloed van woorden, "hebt ge wel
ooit geprobeerd eenmaal een groot stuk vleesch te geven aan uw hond, een
heel kilo, bij voorbeeld?"

- Jean," antwoordde ik dadelijk, "ik begrijp u nog niet volkomen, maar
ik voel dat uwe vraag in verband staat met de verschijning van dat
knaapje, daar zooeven, vóór de deur van 't woninkje.

- Ja," sprak hij zonder eenige verwondering. "Gij begrijpt dus wat ik
zeggen wil!"

- Misschien wel," antwoordde ik. "Indien ik aan mijn hond een stuk
vleesch gaf van een kilo zou hij het niet durven nemen;.... en, indien
gij aan dat knaapje van zooeven een hand vijffrankstukken cadeau
deed....

- Zou het ze evenmin durven aanvaarden, daar wed ik om!" viel hij mij in
de rede.

- Gij zoudt u kunnen vergissen," opperde ik.

- 't Kan gebeuren; laat ons wedden."

- Laat ons wedden."

Wij klopten in elkanders hand en ik keerde mij om met de bedoeling om
terug te gaan.

- Neen," sprak hij, "het wordt te laat. Wij zullen het beproeven met het
eerste knaapje dat wij nog ontmoeten. Ik zal hem twee vijffrankstukken
geven en wij zullen eens zien."

- Maar als het ze nu tòch aanneemt?" vroeg ik.

- Dat zàl het niet, ten minste niet zonder een tamelijk lange
aarzeling," sprak hij.

- Ja maar àls het ze toch zou aannemen, zoudt gij hem die laten?"

- N.... een, dat ware te veel; ik zou ze terug nemen en hem éen frank in
de plaats geven."

- All right."

Wij hadden veel te lang gepraat; zwijgend zetten wij onzen weg voort,
verveeld en misnoegd om al die dwaze woorden, welke wij gesproken
hadden.

       *       *       *       *       *

Nog een hutje aan den rand der baan, een klein wit hutje met grauw
stroodak en enkele bloemen langs den gevel; en, vóór het haagje dat het
woninkje van den landweg scheidt, onduidelijk zichtbaar in de
schemering, een knaapje in lompen, blootshoofds en onbewegelijk. Het
trekt zich een weinig achteruit toen het ons hoort of ziet komen; het
dringt tegen de haag, in de opening van het vermolmd houten hekje.

- Ziedaar, ventje."

Jean, eensklaps stilhoudend, duwt hem de twee klinkende, blinkende
stukken in de hand. Belangstellend-glimlachend zien wij toe.

Maar 't is als een schok, als een slag, welke ons beiden treft.

Vóór ons, opgeheven tot ons, zien wij, in de schemering, een klein
gezichtje met een onvergetelijke uitdrukking! Een mager, bleek gezichtje
dat plotseling rood wordt van vreugd; een arm, erbarmelijk, in een
glimlach van onzeglijke extaze op ons gericht gezichtje; en in die
extatische expressie, twee groote, wijd-opene, dofwitte oogen: oogen van
een blinde.

Blind! het kind is blind! En in zijn handje, dat het niet durft sluiten,
liggen de twee glinsterende stukken roerloos; en in zijn van geluk
blozend gezichtje wordt de extatische glimlach levendiger, verhevener;
en uit zijne wijd-opene, doode oogen straalt een onbeschrijfelijke
uitdrukking: een uitdrukking van stomme dankbaarheid, welke met geen
woorden te noemen is.

Wij kunnen het schouwspel niet verdragen. Een vrouw, wellicht de moeder,
verschijnt op den drempel van het hutje, nadert, ziet toe en begrijpt,
vouwt hare handen samen in een gebaar van schier verslagen dankbaarheid.

-'t Is voor hem, 't is voor u," zegt Jean met verkroppende stem, zelf,
met een driftige beweging, de hand van het knaapje op de
vijffrankstukken sluitend.

En terwijl de moeder, die weent van ontroering, vruchteloos woorden van
dank poogt te stameren, wenschen wij haar "goên avond," vertrekken wij,
vluchten wij.

       *       *       *       *       *

Na enkele passen stop ik Jean sprakeloos een vijffrankstuk in de hand.

Zonder verbazing, met te nauwernood een zweem van vluchtige aarzeling,
neemt hij het aan, begrijpend dat ik in zijn ontroerende
liefdadigheidsgift ook mijn aandeel wil hebben.



DE GEVANGENEN.

Middag. Het dorpje, blakerend in zonnegloed, is als verlaten. De groene
vensterluiken van de lage witte huisjes zijn gesloten, de zonnestralen
wemelen op de roode daken. Er is slechts ééne straat, geplaveid met
groote grijsachtige keien; zij strekt zich uit in eene lange kromme
lijn, langs beide kanten uitloopend in 't groene veld. Links, boven de
daken, steekt het puntig kerktorentje uit: een weinig verder, in
't midden der straat, rijst een soort van galg op: de ophaalbrug ván
het kanaal, dat het dorp in tweeën scheidt.

       *       *       *       *       *

Alleen in de stille en verlaten straat komen mij in 't verschiet twee
mannen te gemoet. Zij volgen, rechts, het schrale schaduwstreepje langs
de huizen. Zij komen langzaam, loom, de blikken rechts en links en in de
hoogte starend, of zij iets zochten. Op hun voorbijtocht gaan enkele
deuren half open, vertoonen zich, nieuwsgierig-loerend, enkele
gezichten.

Toen ze slechts een vijftal passen meer van mij verwijderd zijn,
schijnen zij even te aarzelen, blijven een oogenblik stilstaan, en, na
een korten groet, vraagt mij de oudste der twee, met een holle,
eenigszins vreemd klinkende stem:

- Meneere, es er hier geen sandurmerie[1] in 't durp?"

- Jawel."

- Woar, as 't ou belieft?"

- Daar ginds, over de brug, links, het gele huis met éen verdieping."

- Dank ou wel, meneere."

En voort gaan ze hun weg, terwijl ik me werktuigelijk, vreemd-ontroerd
omkeer, om ze na te kijken.

1 Gendarmerie.

Ik heb te nauwernood hunne gelaatstrekken gezien. Het heeft mij enkel
toegeschenen of de oudste een energiek-droevig gezicht had, een hoekig
bruingebrand gezicht met donkere oogen en grijzenden knevel, en of er op
de houtmagere trekken en in de wijde blauwe oogen van den jongere een
uitdrukking van groote smart en wanhoop lag. Doch wat ik wèl gezien heb
is dat ze beiden doodmoe en uitgeput zijn.

Zij geraken schier niet meer voort. Hunne in flarden hangende kleeren,
hunne gebogene gestalten, hun weifelende gang getuigen van de lange,
lange reis, welke zij hebben afgelegd. Men voelt dat ze niet verder
zullen gaan, dat ze niet verder kunnen gaan. Indien er in dit dorp voor
hen geen stuk brood, geen rustplaats is, dan zullen ze vallen. Hier is
de grenspaal hunner krachten.

       *       *       *       *       *

In de straat, op hun doortocht, gaan de deuren talrijker open, vertonen
zich meer en meer nieuwsgierige gezichten. Kleine groepjes vormen zich,
woorden, uitroepingen weergalmen; enkele knapen, reeds, ijlen hen na. Ik
zelf keer terug op mijn weg, en volg ze langzaam, meer en meer door mijn
zonderlinge ontroering aangegrepen.

Loom stappen zij over de houten brug, die in haar hengsels dreunt. Daar
komen zij vóór het gendarmerie-gebouw. Zij houden er stil, en de oudste
der twee heft een aarzelende hand op en schelt.

Eenige oogenblikken verloopen; toen wordt de deur geopend. Zij treden
binnen, hunne pet in de hand houdend.

       *       *       *       *       *

En terwijl ze binnen de gendarmerie zijn, worden de groepen steeds
talrijker en luidruchtiger vóór de opnieuw gesloten deur. Na enkele
minuten is dáár de helft van het dorp samengeschoold. Allen hebben het
middagdutje of het werk gestaakt. Vrouwen snellen toe, met kleine
kinderen op den arm; knapen sluipen tusschen de beenen, gelijk honden.
En tegenstrijdige berichten weergalmen, breiden zich uit tot een soort
van rumoer: "'t Zijn scheuïers[1]!.... 't zijn voagebonden!.... 't Zijn
dieven!.... meurdenoars....!" Iets stelselmatig-vijandigs is in gisting,
een dom-boosaardige grijnslach zweeft op de gezichten; uit de
gemeenschappelijke ziel der ruwe menigte stijgt de instinctieve haat
voor den vreemdeling, de dierlijke drang kwaad te doen aan wien reeds
ongelukkig is.


1 Bedelaars.

       *       *       *       *       *

Plotseling gaat de deur weer open en nogmaals verschijnen de
vreemdelingen, thans tusschen twee gendarmen in uniform, met het geweer
over den schouder. Een lang gemurmel als van voldoening stijgt uit de
saamgeschoolde menigte, een woelend gedrang grijpt plaats. Allen willen
van nabij de twee gevangenen zien.

Met klinkenden stap leiden de gendarmen hen op. Doch zij houden ze bij
den kraag noch bij de armen vast, gelijk ze 't zouden doen met
gevaarlijke booswichten: zij leiden ze eenvoudig naast zich op, zeker
dat zij hun niet zullen ontsnappen.

Joelend, nu en meer luidruchtig en driftig, zich rechts en links
uitbreidend gelijk de vleugels van een klein leger, volgt de menigte.
Knapen loopen scherp-gillend den treurigen stoet vooruit, roepen, met
sprongen en gebaren, andere bengels bij zich. En plotseling stijgt een
woest en lang gegil op: de ruwe menigte, stom-opgehitst, jouwt, uit
louter instinct van wreedaardigheid, en zonder te weten wie ze zijn en
wat of ze misdaan hebben, de twee ellendigen uit.

Deze doen of ze 't niet hooren. Den moeden blik strak starend vóór zich
uit gevestigd, den rug gekromd, stappen zij vlugger door, als
uitsluitend met een te bereiken doel bekommerd. Het is werkelijk of ze
de woeste kreten en de hatend-schimpende gebaren noch hoorden, noch
zagen: halsstarrig blijft hun doffe blik strak vóór zich uit gevestigd,
halsstarrig stuwt hun afgematte gang hun evenwijdig-schuinhellende
lichaam voort naar het verwachtte doel. Het is of ze verdwaald liepen
onder die vijandige menigte, of ze gedompeld waren in een akelige
nachtmerrie. De zware knevel van den oudste doorstreept zijn hoekig,
bruingebrand gelaat als met een stugge lijn van onderworpenheid aan
alles; het bleek, ontvleesd gezicht van den jongere verliest haast alle
levensuitdrukking, alsof het zou versteenen in een beeld van smart en
wanhoop.

Zij stappen weêr over de houten ophaalbrug, die onder het
voetengetrappel davert. De jouwende menigte, door de engte der brug een
oogenblik achteraan gehouden, stroomt nogmaals naar voren, overvleugelt
opnieuw den stoet, vooruitgeloopen door de krielende jongensbende,
voortdurend nog versterkt door nieuwe toevloeiende groepen. En nu
weergalmt, door het gejouw heen, een kreet van haat, alom herhaald: "De
gevangenen zijn dieven, op heterdaad betrapte dieven, die de gendarmen
naar de dorpsgevangenis opbrengen!"

't Is inderdaad daarheen dat zich de stoet met rassche schreden wendt.
Dáár staat het, het laag, bouwvallig krot, het "kot", zooals de
dorpelingen 't noemen: vuilwit gekalkt, bezoedeld, met grauw leien dak,
naast het ingangshek van 't kerkhof, een tiental meters van het kerkje.

Men houdt er stil. Een der gendarmen, de brigadier, steekt een zware
sleutel in 't verroeste slot, opent de ruige deur, die in haar hengsels
knarst. Het hoofd buigend verdwijnen de ellendigen onder een laatste,
nog woester hoongejouw van 't volk, in het zwart-vochtig hok.

De deur is weer dicht, de joelende menigte gaat langzaam uiteen,
gestild, tevreden, nog lachend om haar dom vermaak. Enkel een bende
knapen blijven er nog even stoeien in het zand, met schrille kreten en
uitbundige sprongen.

       *       *       *       *       *

Toen stijgt me als een walg van verachting en van afkeer in de keel. Ik
achterhaal de gendarmen die vertrekken, en, heel stil, heel triestig,
tot den brigadier, dien ik ken:

- Wie zijn toch die ellendigen en wat hebben ze misdaan?" vraag ik.

Op een toon vol onverschilligheid antwoordt hij:

- Het zijn twee arbeiders welke van Frankrijk komen en geen geld meer
hebben. Te vergeefs, zeggen zij, hebben zij overal naar werk uitgezien.
Nergens kon men hen gebruiken. Eindelijk, daar ze volstrekt geen
middelen van bestaan meer hadden, en letterlijk van honger stierven,
zijn ze zich komen gevangen geven. Zij zullen in de gevangenis verzorgd
worden, en morgen zal de kantonrechter een vonnis uitspreken, waarbij
zij, voor enkele maanden, in een der bedelaarsgestichten van het land
zullen opgesloten worden.... Maar dat kan ze niet schelen,.... daar is
geen eergevoel meer in zulk soort van menschen...."




DE KIKKERS.


Om twee uur, na zijn dutje, was de barbier vertrokken....

Jeugdig nog van uiterlijk, ofschoon hij reeds de veertig voorbij was,
het koperen scheerbekken met 't wit en blauw geruite doekje onder den
arm, het hard stuk witte zeep in een der zakken van zijn grijs-fluweelen
vest, en, onder dat vest, den zwart-leeren gordelriem, waaruit de beenen
hechten der scheermessen en de stalen oogen van de scharen staken, zoo
liep hij, viermaal in de week, met, zijn flinken, vluggen stap van
oud-militair, den heelen omtrek der verschillende gehuchten van het dorp
af.

Hij ging in bijna alle boerderijen, in bijna alle huisjes waar er mannen
waren. Met een vlugge hand zeepte hij ze in, schoor ze, vertelde of
hoorde welwillend de praatjes van den dag aan, ontving zijn sou per
hoofd, groette, en ging verder.

Somtijds, als zich dat met de verdeeling zijner tochten schikken kon,
gebruikte hij 't middagmaal thuis, met zijn gezin; maar meestal stelde
hij zich tevreden met een stuk spek op een snee roggebrood, die hij
onderweg opat, tusschen twee gehuchten, zonder zelfs stil te houden.

Zijn bezigheid duurde zoo voort, den ganschen middag, soms tot het
donker was. Dan keerde hij terug naar zijn hutje, zijn eenzaam klein
hutje van leem en van stroo, achter het park van het kasteel verborgen,
gaf er te eten aan zijn zwijntje en zijn koe, at zelf met zijne vrouw en
kinderen, ging dan nog, onder 't rooken van een pijpje, bij 't schijnsel
van een olielampje, zijne scheermessen en scharen slijpen, begaf zich
eindelijk ter rust.

Den volgenden morgen, reeds met den dageraad, was hij op zijn akkertje,
spittend, maaiend, zaaiend... zwoegend zonder een seconde tijdverlies.
En omstreeks negen uur, na een haastig ontbijt, vertrok hij opnieuw, om,
in een andere richting, zijn afmattenden tocht weer aan te vangen.

       *       *       *       *       *

Dien middag moest hij heel heel verre gaan, in een zeer afgezonderd
gehucht, waar hij maar eenmaal in de week verscheen.

Het was er, op ongeveer anderhalf uur afstands van zijn hutje, over de
wijde uitgestrektheid van de blonde korenvelden, als een oase van witte
huisjes met roode daken, onder den lommer van heerlijke boomgaarden. Hij
ging er heen langs ingewikkelde wegen, langs smalle krondelpaadjes
slingerend tusschen 't hooge koren, welks neerbuigende aren hem in het
voorbijgaan over de wangen schampten, langs enge, mosachtige
grasstrookjes, meekronkelend met snelle vlietjes, in de schaduw van de
elzenstruiken. De Junimiddag was zwaar-broeierig onder een
schel-blauwen hemel met schel-witte wolkjes, de grond was dor en
stoffig, de leeuwerikken, hoog-drijvend op hun trillende vlerkjes,
zongen onvermoeibaar. Over de paars-roze klavervelden, die als honig
geurden, fladderden witte, gele en bruine vlinders.

En, wakker van blik en van bewegingen, het lijf kaarsrecht, den
rechterarm gelijkmatig zwaaiend, liep de barbier steeds flink door....
Hij dacht nergens aan, hij leed niet te erg onder de drukkende hitte,
hij liep werktuigelijk naar zijn gewone doel, de uiterlijke zintuigen
als doordrongen door een onbewust gevoel van welzijn, genietend zonder
het te beseffen van die zacht-rustige afwezigheid van gedachten, van die
gelukkige slaapzucht der hersenen. 't Was of er in hem niets innerlijks
meer bestond, 't was of zijn ziel niet meer bestond, of dat ze leeg was,
leeg van smart als van vreugd, tijdelijk leeg van leven.


       *       *       *       *       *

Een onverwacht schouwspel trok hem plotseling uit dien staat van zalige
bedwelming, schudde weer in hem wakker de sluimerende kracht van ziel en
van gedachte....

Hij had even stil gehouden voor de gedraaide brug van een kanaaltje, en
terwijl een schuitje, beladen met aardewerk, voorbijdreef, gingen zijn
oogen, als aangetrokken naar links, zich vestigen op een vreemd
tafereel, tevens vroolijk en barbaarsch.

Het was, eventjes voorbij de brug, bij den linkeroever van 't kanaaltje,
een luidruchtige bende kinderen, in wilde woeling en gestoei. Zij waren
een tiental, allen spiernaakt, behalve een rood of blauw zakdoekje,
gegordeld om de lendenen, in driehoek naar beneden. Enkelen stonden tot
aan 't middel in het water, de anderen, op den lagen oever, woelden
rondom een soort van galgetje, vervaardigd uit drie aan elkaar gebonden
stokken, geplant tusschen het gras, dichtbij het water.

Aan 't galgetje, vastgebonden met een eindje touw aan een der
achterpooten, hing een kikvorsch te spartelen. Een tiental passen
achteraan stond een der knapen, door zijn makkers geblinddoekt, een stok
in de hand. Vooruitgeduwd in den rug, werd hij, even vóór de galg, weer
losgelaten. Hij waagde nog een paar schreden alleen, de beide handen
tastend uitgestrekt, metend den afstand met handen en voeten. Dan hield
hij stil, haalde den rechterarm achterover, mikte in verbeelding, sloeg,
met volle kracht.

Terstond weergalmde wild lawaai van kreten. Als 't kikkertje getroffen
was en in 't water gegooid, was de bengel gewonnen, en mocht hij, met
een ander slachtoffer, het spel opnieuw beginnen. Als hij 't mankeerde
wek' hij zelf in het water gegooid, onder luid-schetterend hoongejouw,
bij de anderen. En allen moesten er blijven tot zij er in slaagden een
der in het water geslingerde kikkers te bemachtigen en er weer op den
oever mee te komen.

Bij elken slag die lukte vlogen zij wild op het slachtoffer af, duikend,
buitelend, vechtend om het lillend beest, dat ze soms aan stukken van
elkaar trokken. Het water, om hen heen, was heelemaal drabbrig en blond,
als door de schroef van een stoomboot omgemalen, af en toe gezonnevlekt
als met schubbetjes van weerlichtend goud; en de schrale naakte lichamen
rilden ondanks de warmte, met tandengeklapper en paars-gevlekte
aangezichten. Op den anderen oever van 't kanaaltje lagen enkele
hooiers, plat ten gronde uitgestrekt naast hun in 't gras geboorde
vorken, met vroolijke belangstelling het schouwspel waar te nemen.

       *       *       *       *       *

Het schuitje was voorbij, het bruggetje gesloten, de barbier weer
vertrokken. En, uit de menigvuldige sensaties en gedachten, welke nu
plotseling zijn geest bevingen, kwam er zich langzaam een ontwikkelen,
scherper en duidelijker dan de andere: de gedachte aan zijn jongste
zoontje, aan hem dien hij "zijn kleine" noemde, en dien hij,
instinctmatig, liever had dan zijn overige kinderen.

Het was een negenjarige knaap, van een zeldzaam vroegrijpe
schranderheid. Buitengewoon bedorven en verwend, omdat hij de jongste
was, had hij tot dus ver alleen naar zijn zin geleefd, eigenwillig en
tuchteloos, als een echt natuurkind. Na enkele maanden van haast
dagelijks spijbelen, had hij heelemaal naar school niet meer gewild, en,
toen hij, op zevenjarigen leeftijd, evenals zijn oudere broers, naar een
boerderij gezonden werd als koewachter, liep hij den derden dag weg, en
bedreigingen noch smeekingen konden er hem weer terug doen komen.

Hij voerde niets uit, in 't geheel niets. Hij leefde als een plant, als
een boompje, als een beestje, in de langzame en natuurlijke ontwikkeling
zijner instinctieve krachten. Maanden lang liep hij doelloos rondom het
ouderlijk hutje, heel klein en eenzaam als een kaboutertje onder de
hooge sombere gewassen van 't kasteelpark, doelloos maar oplettend voor
al de verschijnselen van het hem omringend natuurleven, loopend of hij
naar iets zocht of naar iets wachtte, niet wetend nog waaraan zijn
ontwakende krachten te besteden.

Plotseling vond hij 't.

Wat sterk de kinderen frappeert is de overvloed van iets in hun directe
omgeving. Zij houden van wat hun groot schijnt, van al wat ruim en
overtollig is. En de knaap, altijd op zoek in de weiden en rondom de
slooten van het groote park, werd getroffen door de overweldigende
hoeveelheid kikkers die hij er ontmoette. Hij begon ze ga te slaan, ze
te volgen, zich amuseerend, met hun breede sprongen in het gras. Hij
plaagde ze met een stokje, bootste met vreugdekreten hunne sprongen na,
joeg ze voor zich op naar de donkere slooten om de hagen van het park,
om ze te zien duiken en zwemmen. Als de beesten, vermoeid of
weerspannig, weigerden te gehoorzamen, dan trapte hij ze dood, ze
verpletterend met den hiel, in een gegrinnik van wreedheid en toorn.

Gedurende verscheidene weken vermaakte hij zich aldus buitengewoon, deed
hij niets anders meer dan kikkers najagen. Maar, daar er toch in ieder
wezen de impulsie en zelfs de behoefte is iets nuttigs te verrichten,
zoo spanden zich weldra zijn jeugdige krachten in, om uit die nuttelooze
jacht eenig voordeel te trekken. Eens, in de wei, zag hij jonge
koewachters kikvorschen vangen, er 't vel aftrekken, er de beentjes van
afsnijden, deze braden en opeten. Men liet er hem van proeven. Hij vond
het heerlijk. Hij zei niets, maar bleef den ganschen dag bij de
koewachtertjes, peinzend in zichzelf teruggetrokken. Den volgenden
morgen, reeds met den dageraad, was hij in weiden, een korf om den arm,
een stok in de hand. Om twaalf uur kwam hij weer thuis, den korf half
vol met kikkerbeentjes, het vel er afgestroopt en heel netjes
gewasschen.

Zijn moeder, heel verwonderd, zei hem dat het zeer lekker eten was, maar
dat zij geen verstand had om het klaar te maken. Zij raadde hem aan, de
opbrengst van zijn vangst in 't dorp te gaan verkoopen. Dadelijk trok
hij er heen, en, toen hij terugkwam, had hij twee zilverstukjes in de
hand, die hij, zeer getrouw, aan zijn moeder gaf.

Zoo was 't begonnen. En sinds dien dag, zoolang de lente en de zomer
duurden, deed hij niets dan kikkers vangen. Hij zuiverde er van de
weiden en de slooten in den ganschen omtrek van het groot kasteel, en
men hoorde ze niet meer, op zwoele stille zomernachten, tusschen het
kroos der vijvers kwakken; hij ging ze zoeken tot verre vandaan, in
't veld, in de boomgaarden, aan den rand der bosschen, overal waar eenige
kans was ze te vinden. En aldoor, heel wijs, heel braaf, volkomen
onbaatzuchtig, gaf hij de geldelijke opbrengst aan zijn moeder.

       *       *       *       *       *

Werktuigelijk, met zijn gekadanseerden stap, volgde de barbier nu een
der smalle slingerpaadjes tusschen 't hooge koren, ontwarend reeds, over
de blonde golving der gebogen aren, het verre gehuchtje van groene
boomgaarden en witte hoevetjes met roode daken, einddoel van zijn langen
tocht. En, met een vreemde obsessie, achtervolgde hem het tafereel
gezien bij het gedraaide bruggetje, gemengd met het beeld van zijn jong
zoontje. Ofschoon ongenaakbaar voor overdreven teergevoeligheid, toch
ergerde en bedroefde hem het bijgewoonde schouwspel, om zijn
wreedaardige ruwheid. En, hij wist niet hoe, maar een sensatie van
gevaar kwam er nog bij; 't gevaar waaraan al die jonge knapen, waaronder
wellicht velen die niet konden zwemmen, zich in dat te diepe en te
breede water blootstelden. En aldoor ook, wat hij ook deed om die
kwellende obsessie te verjagen, aldoor kwam 't beeld van zijn jong
zoontje zich bij 't akelig schouwspel voegen, in één en dezelfde
narigheid van wreedheid en gevaar.

Opnieuw, in zijn onbillijke, maar niet te overwinnen voorliefde voor
zijn jongsten bengel, betreurde hij het veel te klein gezag dat hij over
hem voerde, en deed hij zich verwijten dat hij hem zoo liet loopen,
zonder eenige tucht, gelijk een kind van landloopers of wilden. Wat
moest er eindelijk van worden als dat niet veranderde? Waartoe zou hij
later deugen als hij niet van jongs af gewend werd aan regelmatig,
eerlijk werk? De vader voelde dringend dat dat heelemaal anders moest
worden, maar hij had niet de moreele kracht het ernstig te bewerken. Wat
hij zonder de minste moeite voor zijn andere kinderen had kunnen doen,
werd hem onmogelijk, onmógelijk, zoodra 't den kleine gold. En aldoor
loopende, onder de drukking eener toenemende neerslachtigheid, ging zijn
gekwelde geest aan 't zoeken en aan 't peinzen, treurig peilend in
veronderstellingen de toekomst van 't geliefde kind. Hij zag hem, in
verbeelding, ontwend aan alle plichtbesef, van kikkerjager wildstrooper
worden, van wildstrooper vagebond, van vagebond dief, van dief
moordenaar. Hij zag hem voor de rechtbank, tusschen twee gendarmen; hij
zag hem in de gevangenis; hij zag hem op 't schavot. IJzend bleef hij
stil bij die gedachte, huiverend poogde hij de toekomst minder somber in
te zien. Ach! ondanks al zijn stugge weerspannigheid was de kleine in
den grond toch zoo zacht, zoo goed, zoo schrander. Wie weet of hem,
integendeel, geen schitterende toekomst was bewaard? Hij zou zich toch
niet altijd bezig houden met kikkers na te jagen, met tuchteloos in het
wilde te loopen; hij zou op minder barbaarsche wijze zijn
levensonderhoud verdienen, hij zou wel eindigen met eerlijk, degelijk
werk te doen. Hoeveel waren er niet, die, van koewachters, van
straatbengels, van kleine vagebonden, machtig en rijk geworden waren,
bewonderd, geëerbiedigd en gevreesd? Wie weet of hij, ondanks alles, dat
ook niet worden zou?....

Nu volgde hem de kwellende obsessie als zijn schaduw, zonder hem meer
los te laten. Het was als iets dat met hem medeging, iets dat hij even
buiten aan de deur liet van de boerderijen waar hij binnentrad, dat hij
een oogenblik vergat, terwijl hij, inzeepend en scherend, de praatjes
van den dag aanhoorde; maar iets dat dadelijk weer in hem gedrongen kwam
zoodra hij buiten was, hem vergezellend naar de volgende hoeve. En
aldoor weer rees voor zijn geest 't barbaarsche tafereel aan
't bruggetje, als aanvulling en lijst der knagende gedachte: aldoor zag
hij den kikker spartelend hangen aan het touwtje, den naakten knaap uit
al zijn macht met den stok slaande, de andere knapen vechtend en ploeterend
in 't omgewoelde water, om er 't lillend, van elkaar gescheurde
slachtoffer, elkander uit de hand te rukken. En aldoor ook,
sarrend-eentonig als een onophoudelijk herhaald deuntje, kwam de
gedachte van 't gevaar, 't gevaar voor al die naakte, schrale kinderen,
in dat te breed en diepe water.

       *       *       *       *       *

Droevig-sombere obsessie: nu kwamen weer vóór zijn geest, door
't treurig denkbeeld ingeroepen, al de bittere en smartvolle herinneringen
van zijn gansche leven. Zijn jeugd van zwoegen en ontberingen, den
slavenarbeid op de hoeven, het sjouwen in brandende hitte, het sjouwen
in nijpende koude, het sjouwen met de folterknaging van den honger in de
maag. Daarna zijne vier jaar soldaten-slavernij, en, na zijn huwelijk,
nog hoe langer hoe erger zwoegen en sjouwen, het sjouwen zonder hoop
noch eind, als in levenslangen dwangarbeid. Nooit had hij zich een enkel
oogenblik gansch vrij gevoeld, nooit had hij in volle rust mogen
genieten van één dier kommerlooze dagen zooals zijn jonge bengel er zoo
overvloedig veel had.

En trapsgewijs, onder 't herdenken en 't herleven van al die geledene
ontberingen en droefheid, steeg het in hem tot een toornigen wrevel, tot
een behoefte te doen deelen door anderen, dát waaronder hij zelf zijn
leven lang geleden had. Waarom zou die kleine deugniet moeten gelukkiger
zijn dan hij? Waarom zou hij zijn deel niet dragen van den algemeenen
last, gelijk zijn ouders en zijn broeders? Waarom zou er voor hem, voor
hem alléén, geen plicht te vervullen, geen juk te dragen zijn? Neen,
neen, zóó kon het niet langer meer duren. Alles met hem moest anders
worden, en zonder uitstel. Hij zou hem eindelijk dwingen tot een
regelmatig, dagelijks werk, hij zou het hem verbieden, zijn schandelijk
wilde-landloopersleven; hem verbieden, formeel en onverbiddelijk
verbieden, al moest het met geweld, die walgelijke, stomme jacht op
kikvorschen. Het moest, en 't zou gebeuren. Het handhaven van zijn
gezag, zijn geweten, 't besef van zijn vaderlijken plicht geboden
't hem.

       *       *       *       *       *

Zijn tocht was geëindigd, hij keerde naar zijn woninkje terug, de
wenkbrauwen gefronst, ten prooi aan een toenemende ontevredenheid, aan
een verscherpende prikkelbaarheid. Langzaam daalde de zon naar het
westen, in gouden glans over de wijdgolvende velden, laag onder
dofkoperkleurige wolkengevaarten, zwaar van dreigend onweer. Hij had het
erg benauwd en warm, nu; het klamme zweet barstte op zijn voorhoofd en
zijn handen uit, en van tijd tot tijd staarde hij bezorgd naar
't zuiden, waar soms een dof gerommel dreunde, wijd-echoënd uitstervend in
de zwoele, onbewegelijke atmosfeer.

En, onder de logge wolken, ginds aan den verren horizon, tooverde zich
nog eens en nog, in steeds scherpere lijnen en vizioenen, verscherpt nog
door zijn overprikkelde verbeeldingskracht, de walgwekkende scene van
het kikkersslachten, folterend vóór zijn geest. De schrale lichamen der
knapen teekenden zich spookachtig als lijken af, in 't donkerder
geworden, omgewoelde water, en 't akelig tafereel leek nog barbaarscher,
een tafereel van hel en foltering, terwijl de indruk van gevaar nu
overweldigend werd, angstwekkend als een nachtmerrie, als de
vertigineuse wording van een ramp, die rijp was om uit te barsten.

En plotseling, terwijl hij in 't zicht kwam van de hooge, zwarte kruinen
van het park, waarachter zijn klein woninkje verborgen lag, voelde de
rampzalige barbier den worggreep van een onuitsprekelijken angst. Dat
drukte zich plotseling in zijn hersens, gelijk de drukking van een duim
in was; hij hield plotseling stil, de oogen wijd opengesperd; hij
voelde, als in een ijzigen ademtocht, een superstitieuzen schrik over
hem komen. Dat kwam daar uit die hooge donkere kruinen van het park, uit
die sombere wolken-gevaarten, die zich op de aarde schenen neer te
drukken, uit die golvende, gebogen korenaren, trillend van fantastisch
licht, uit hemzelf, uit de mysterieuze diepten van zijn innig wezen. En
zijn hutje, dat hij niet zag, maar dat hij daar voelde, achter die
overweldigende zwarte loovermassa's, scheen hem nu erbarmelijk zwak en
nietig, zwak van onbekend onheil, van diep verborgen smart.

Met inspanning verdrong hij die zwaarknellende sensatie, en vorderde
weer zijn weg, inroepend, om er zich mede te versterken, zijn toorn
tegen zijn jongen bengel. Nu stroomde 't zweet in stralen langs zijn
magere wangen, hij hijgde in de stikkende atmosfeer, en hij verhaastte
den stap, het hart bonzend en de beenen trillend, elk oogenblik
opkijkend naar den hoe langer hoe somberder wordenden hemel, als om zijn
wilde hollen door de vrees voor 't dreigend onweer te rechtvaardigen.

Zoo kwam hij buiten adem uit de korenvelden, liep dwars over den
steenweg, volgde een lange, rechte beukenlaan, langs een der hagen van
het park. Op zijn lippen had hij de gebiedende woorden klaar, in zijn
oogen schitterde de booze vlam van zijn onwankelbaar besluit. Zoo gauw
als hij zijn tuchteloozen bengel zag, zou hij 't hem zeggen, hem
ongenadelijk bevelen op staanden voet zijn hatelijke kikkerjacht te
staken, en flink en eerlijk aan het werk te gaan, gelijk de anderen. Zóó
wilde hij 't, en zóó zou het zijn. Heel zijn lichaam beefde van toorn
bij de gedachte dat hij nog langer zulke buitensporigheden zou
verdragen.

Maar, voor de tweede maal, terwijl hij links omdraaide, ontwarend
eindelijk zijn hutje half verborgen onder boomenkruinen, waggelde hij
onder de vernielende sensatie van zijn onheilspellend voorgevoel.... Een
ongeluk was voorgevallen, hij voelde 't, hij voelde 't, in een
folterende samenkrimping van zijn heele wezen; zijn arm hutteken zag er
luguber uit, de zwarte loovermassa's van het park omhulden het in rouw,
de zware sombere wolken drukten het ten gronde; er waren bloed, tranen,
dood in zijn huisje!....

Hijgend, de oogen troebel en de slapen ruischend, de keel droog en de
beenen zoo flauw dat zij haast zijn lichaam niet meer konden dragen,
duwde hij het hekje open, kwam waggelend, halfdood van onberedeneerden
schrik, over den kleinen boomgaard, in zijn huisje.

Hij hield er een oogenblik stil op den drempel, zijn angstigen blik naar
binnen gericht, het lichaam stram-gespannen, als ter plaatse geketend,
onbekwaam een stap verder te gaan. Even vielen zijn oogen heel en al
dicht, en zijn hart hield op met kloppen. Toen zuchtte hij diep, als van
een overweldigende vracht ontlast, murmelde iets als een gesmoord "goên
avend," ging even, zich aan de muren vasthoudend, zijn scheerbekken en
zeep op 't kastje leggen, naast de ouderwetsche hangklok.

Er wás geen ongeluk, geen bloed, geen dood in zijn huisje: moeder en
zoontje zaten in het somber keukentje aan tafel, bezig met avondmalen.

       *       *       *       *       *

Zij hadden even opgehouden met eten toen zij hem zagen binnenkomen, en
de moeder, ondanks de halve duisternis, de ontdane bleekheid zijner
gelaatstrekken bemerkend, vroeg hem, met bevende stem:

- Woa schilt er dan? Woa hètte, voader? Zijde ziek?"

- Nie nien ek," antwoordde hij, met inspanning om zijne stem gewoon te
doen klinken; "'t en es niets, anders nie of de woarmte."

Hij zei de waarheid. Er was niets meer in hem van de verschrikkelijke
emotie. Schrik, angst, toorn, alles was plotseling als een pak van zijn
hart gevallen en verdwenen, veranderd in een sensatie van
onuitsprekelijke zachtheid en bevrijding, bij die tastbare ongegrondheid
van zijn akelig voorgevoel. Hij beefde en hijgde nog slechts
werktuigelijk onder de gevolgen van den vreeselijken schok, den adem
stokkend in krampachtig hikken.

Hij was naast de anderen aan tafel gaan zitten, hij schepte, als zij,
met een groffen houten lepel, uit de gemeenschappelijke papkom,
zenuwachtig dikkend, met een trillend geslurp der lippen. Maar hij kon
niet eten, hij voelde zich nog te vol van gedachten, gewaarwordingen,
ontroeringen. Het was in hem een overstelping van gevoelens die hij niet
weerhouden kòn, die hij moèst uitdrukken. En eensklaps, terwijl hij zijn
lepel neerlegde, kwamen de woorden als van zelf over zijn lippen: hij
boog naar zijn jongen, en, onweerstaanbaar, in plaats der geduchte
berisping die hij besloten had hem toe te dienen, sprak hij tot hem,
vroeg hij hem, met een streeling van oneindige teederheid in de stem en
in de oogen:

- Eiwel, keirelke, hêt ou goed geameseerd, vandoage? Hêtte veel....
veel biestjes gevangen? En goade morge weer beginnen?

De knaap, aardig bruin kopje, met dicht geplante, borstelige zwarte
haren, schrikte eventjes op, in een korte trilling van zijn handje dat
den lepel hield, en wierp een angstig-gluipenden blik naar zijn vader.
Hij schudde zijn hoofd zonder 't eten te staken, hij antwoordde
aarzelend, ontwijkend, de oogen op de papteil, een weinig bleek wordend
onder zijn bruingebrande huid:

- Nien ek, 'k hê der genoeg van. 'K en wille giene mier vangen.

Er was een korte stilte. Verwonderd staarde de vader zijn zoontje in de
vallende duisternis aan. Stilzwijgend bleef de moeder voort eten, als
stelde zij geen belang in 't gesprek.

- Woarom? vroeg eindelijk de vader.

De groffe houten lepel beefde sterker in het klein bruin handje; de
oogjes, halsstarrig op de papschotel gevestigd, begonnen vreemd te
pinken; het mondje, dat de pap niet goed meer slikken kon, kromp als
gepijnigd samen, verradend machtelooze pogingen tot het opkroppen eener
sterke emotie. En plotseling viel de lepel op de tafel, en 't knaapje
barstte uit in overstelpende tranen, heel zijn lichaampje sidderend van
angst en schrik, met onduidelijk woordengestotter.

Op haar beurt had de moeder het eten gestaakt, verwilderd starend naar
haar man, met smeekende pogen vol tranen.

Hij, doodsbleek, was plotseling opgestaan, in eens weer overweldigd door
zijn onheilspellend voorgevoel, door zijn angst, door zijn schrik, door
zijn toorn, door alles wat in hem den ganschen middag had gewoed; thans
eischend, met een dringende, sidderende, gebiedende stem, bepaalde
uitleggingen. 't Was of hij eensklaps gek werd, hij vermenigvuldigde
zijn vragen zonder te wachten op de antwoorden, hij schudde ruw het
knaapje, dat hoe langer hoe heviger huilde, hij staarde, niet van angst
wijd-uitgezette oogen, door de lage, kleingeruite vensterramen, naar den
hemel die als inkt werd, soms van elkaar gescheurd door ratelende
donderslagen, door flikkerende bliksemschichten, die heel het somber
keukentje luguber-blauw verlichtten. Wat was er dan gebeurd? Of wat zou
er gebeuren? Was de ramp, die hij over zijn huisje voelde, voorbij, of
moest ze nog neerstorten? Zou ze hen nu eerst, nu hij alles voorbij
waande, komen verpletteren!....

       *       *       *       *       *

Toen ging de moeder, ondanks haar overweldigende ontsteltenis, eindelijk
aan 't spreken.

Zij sprak gehort en vlug, met een hijgende, sissende stem, 't verwrongen
aangezicht beurtelings lijkbleek onder de flikkering der weerlichten, of
wegsmeltend in schaduw onder 't duistere der laag-gebalkte keuken, het
lijf, bij elken donderslag, van schrik en foltering ineengekrompen....

       *       *       *       *       *

Het was gebeurd, omstreeks vier ure, twee uren na 't vertrek van vader.
Zij was in 't stalletje, bezig met het zwijnshok schoon te maken, toen
zij plotseling een schrillen noodkreet had gehoord. Zij was gevlogen,
recht naar het groot, somber park van het kasteel, van waar de kreten
kwamen. En dáár, midden in het zwarte water van de sloot die om de haag
is, had zij, in een spattend opborrelen, twee wanhopig uitgestrekte
armpjes gezien, met een verwrongen gezichtje, dat, voor 't laatst weer
boven komend, in een laatsten worg-kreet, uit mond en neusgaten, stralen
vuil water spuwde.... Zij zelve was met een wilden gil in de sloot
gesprongen, had er, met bovenmenschelijke kracht, haar jongen
vastgegrepen, en hem weer op den oever gebracht. En juist toen hij er
uit was, was een kikker, een groote groene kikker op zijn hoofd
gesprongen, die daar een oogenblik was blijven zitten, ineengedrongen,
met toornige oogen en gezwollen kop. O! het was afgrijselijk! Zij had
hem met geweld moeten wegjagen, wegjagen!....

De arme vader luisterde, voelend, met een folterende scherpte, het
onverjaagbaar tafereel, de akelige kikkerslachting nog eens in zijn
geest verrijzen. Hij sprak geen woord meer, hij keek halsstarrig, met
zijn verwilderde oogen, in den verblindenden gloed der weerlichten, naar
zijn zoontje, die aldoor aanhoudend en eentonig huilde, alsof hij, in
dien schrikkelijken schok, in eens de gansche smart zijns levens
uitstortte. En ook de moeder huilde bittere tranen, het hoofd verzonken
tusschen hare handen, van tijd tot tijd hare smeekende oogen oprichtend
tot den vlammenden hemel, waaruit thans ook het water viel in stroomen,
smorend, onder zijn eentonig ruischen, het langzaam aftrekkend gebulder
van de donderslagen....

Toen voelde en begreep eensklaps de vader dat onafhankelijk en onbewust
wreedaardig hartje, welks uitingen hij tot dus ver, voortdurend
afgekeurd en betreurd had. Hij begreep dat het kind zich wanhopig maakte
om zijn, door een fatalen schrik vernielde, onafhankelijkheid, veel meer
nog dan het leed onder dien schrik zelf. In haastige, vlugge
herinneringen, herleefde weer voor hem gansch zijn bestaan van slavernij
en zwoegen, voelde hij weer in zich opkomen, van ver en lang, o, van
zoolang geleden, 't troeblante smachten naar de wilde vrijheid eener
jeugd die hij nooit had gekend, 't almachtig en mysterieus verlangen
naar een leven zonder banden, naar nooit verwezenlijkte droomen, die
elke levensdag nog meer en meer van hem verwijderd had. En, in het
plotseling zóó duidelijk bewustzijn, dat de gebeurtenis van dien dag in
't leven van zijn dierbaar zoontje een beslissend tijdperk--het tijdperk
der Onafhankelijkheid--eindigde, en er een ander--dat van den
Plicht--opende, kwam er in hem een eindeloos gevoel van medelijden,
bij de vernieling van een zoo zoeten, teeren droom, bij die navrante
smart, bij dat wanhopig stilstaan voor de sombere toekomst. Heden,
evenals eertijds voor hem, begon voor 't onafhankelijk geboren kind,
't fatale leven van den Arme, het leven van zoo harden strijd en
ontberingen der Zwakken en der Nederigen. Hij zou nu naar de hoeve
weer terugkeeren, gelijk zijn broeders; hij zou er koewachter,
stalknecht, veldploeger, wie weet wat al niet, worden. Hij zou worden
als zijn vader, als zijn moeder, als allen van zijn stand: een
werktuig van gedwongen arbeid, een lastdier. Niets kon hem meer
redden: het was zijn lot, zijn onverbiddelijk Lot, dat heden was
begonnen....

In de donkere keuken had de moeder eindelijk het lampje aangestoken.
Buiten was het onweer over, men hoorde nog slechts, heel in de verre
verte, dof-rommelend dondergebulder. En alleen de regen bleef vallen,
eentonig, overvloedig, in loodrechte stralen, drenkend de verzengde
aarde, verfrisschend de herlevend-en-herademende loovers....

Hun tranen waren gedroogd, zij waren opnieuw aan tafel gaan zitten,
zwijgend en ter neergedrukt. Zij verzadigden weer hun honger, hun
knagenden honger van Armen.

En, voor de laatste maal, in een soort van hallucinatie, kwam het
halsstarrig vizioen, gezien aan 't bruggetje, zich aan vaders
weemoedvollen geest weer opdringen. Hij zag de naakte, schrale lichamen
der knapen, het omgewoeld en spattend water, den kikker spartelend aan
het touwtje. Hij zag den moordslag met den stok en hoorde de barbaarsche
vreugdekreten.... Toen bleekte de verschijning langzaam weg, in
triestig, dof verzwinden. De knapen kropen uit het water en kleedden
zich haastig weer aan; de kreten hielden op, en allen gingen heen. En de
barbier, in starre, onbewegelijke houding vóór de open brug, als vóór
het onbekende van een bangen droom, zag ze, onwetende boetedoeners van
onbewuste wreedheden, de een na de ander vertrekken, droevig-gebukt
verdwijnen in donkere stallen, zich aanspannen als beesten voor karren
en ploegen, wroeten en sjouwen met hun handen in den barren grond.

En, onder hen, met een wreede knelling van het hart, met een kramp van
bitterheid om de verwrongen lippen, herkende hij alle drie zijne zonen;
eerst de twee oudsten, aan den dwangarbeid reeds gewend en onderworpen,
en dan den jongste, den innigst geliefde, gebukt onder het Noodlot,
ontroostbaar om zijne verloren vrijheid....

En, in de ongepeilde diepten zijner ziel, voelde hij eensklaps,
gedurende een oogenblik, niet langer dan één enkel oogenblik, de
heldere, vlijmende intuïtie, dat dát de Groote Onbekende Ramp was, die
hij, den ganschen middag lang, zoo zwaar op zich had voelen drukken.




PIERKE EN KOOTJE.

_Aan mevrouw A. D._


Toen vader weg was naar de gevangenis, weg met den zegen en de tranen
van zijn vrouw en kinderen, kwam moeder, die hem tot aan de eerste
elzenstruiken van het pad uitgeleide gedaan had, in het hutje terug, en
haalde zij, nog snikkend, uit haar zak het linnen geldbeursje te
voorschijn, dat hij haar bij 't laatste afscheid had gegeven.

Het woog niet zwaar. Op den bodem van het vuilgrauw taschje teekende
zich onduidelijk de vorm van twee vijffrankstukken af; en toen moeder
het strikje losgemaakt en den inhoud in haar hand geledigd had, telde
zij juist de som van veertien frank en vijf en zeventig centiemen.

Veertien frank en vijf en zeventig centiemen, iets meer dan één zak
aardappels, enkele stukken gerookt zwijnevleesch en een veertigtal
kilo's roggemeel, dat was alles wat zij en haar vier kinderen nog
bezaten, om, gedurende de zes maanden welke er vóór vaders vrijstelling
zouden verloopen, in hun onderhoud te voorzien.

Arme vader....! Het was zijn ontembare passie voor 't wild, die hem
opnieuw naar de gevangenis gedreven had, reeds voor de vijfde maal. Hij
was zoo goed, steeds zoo opgeruimd van gemoed, en ook zoo werkzaam en
zoo sober, maar hij was nu eenmaal aan die ellendige drift van
wildstroopen verslaafd; hij kon geen haas of geen patrijs zien zitten
zonder er zich meester van te willen maken.

Hij deed het al lachende, al gekscherende, gelijk hij alle dingen deed,
volstrekt niet voelend dat hij daarmeê verkeerd kon handelen. Er was
niets in hem van de omzichtige loosheid welke doorgaans gepaard gaat met
de drift van 't wildstroopen; hij ging er zoo onbezonnen, zoo naïef weg
mede te werk, zóó naïef, dat hij schier telkenmale op heeterdaad betrapt
werd. Glimlachend, tenauwernood verwonderd dat het telkens zoo gebeurde,
liet hij zich door koddebeier of gendarm bij den kraag vatten;
glimlachend hoorde hij zich op 't tribunaal berispen en veroordeelen;
glimlachend, vast vertrouwend dat hij toch terug zou komen, trok hij
naar de gevangenis. Noch voor zich zelf noch voor de zijnen voelde hij
de ruwheid van hun arme-menschenleven: hij behoorde tot die gelukkige
gemoederen, die alles van de louter goede en optimistische zijde kunnen
beschouwen.

En heilzaam werkte steeds een zoo opgeruimde gemoedstemming op het
verdriet van zijn gezin. Het was niet mogelijk lang te treuren om een
ramp, welke zoo weinig indruk maakte op hem zelf, die er rechtstreeks
door getroffen werd; en ditmaal, evenals vroeger, was het, na een paar
uren, gedaan met de klachten en de tranen. Nu moest hij reeds in de
gevangenis zijn en geene smeekingen noch tranen zouden hem vóór den
termijn zijner straf in vrijheid doen stellen. Al wat moeder nog voor
hem kon doen was hem telkens om de veertien dagen eens te gaan bezoeken,
om een uurtje met hem te praten door de traliën zijner cel, en hem
misschien, als de bewaker den rug gekeerd had, een stuk ham of spek in
de hand te stoppen.

Getroost rees moeder weldra op van den stoel, waar zij, ineengezakt van
droefheid, had zitten te weenen, en na een laatste maal, in een
laatsten, snikkenden zucht, met haar blauwe schort haar roodgekreten
oogen afgedroogd te hebben, begon zij bedaard den materiëelen toestand
te beschouwen, waarin 't vertrek van haren man haar liet.

Zij telde nog eens de veertien frank vijf en zeventig van 't linnen
beursje, keek naar de enkele stukken spek die aan de lage zwartgerookte
zoldering van het keukentje hingen, en naar het hoopje aardappels die in
een der hoeken van het slaapvertrekje lagen; en dan, hare vier jonge
kinderen om haar heen roepend, richtte zij ernstig tot hen, als tot
groote menschen, deze woorden:

- Ziedoar, kinders, al wa da me nog bezitten om er zes moanden van te
leven. As voader uit "het kot"[1] weeromme komt zal 't winter zijn, en
we zillen allemaol lang deud zijn van den honger, as ge mij niet en
wilt helpen. Zeg, zilde mij helpen in ons onderhaud te veurzien?"

Alle vier, in rij vóór haar, knikten toestemmend met het hoofd.

1 De gevangenis.

- Me zille goan scheuïen,"[1] sprak Fonske, de oudste: een mooi,
tienjarig ventje met bruin haar, bleeke wangetjes en groote wijze oogen.

- En veugels vangen," riep Guustje, klein en gebrekkelijk,
scheef-steunend op zijn krukje, zijn helderen blik op moeder gevestigd.

1 Bedelen.

Liesje, pas vier jaar oud, blond kroezelhoofdje, met serieus-naïeve
bruine oogjes, zei niets en bleef schuchter-roerloos, met op haar borst
gevouwen handjes naast de anderen staan, wel voelend dat er van
gewichtige dingen sprake was, echter nog te jong om dat gewicht te
vatten.

Maar Emeranske, het oudere, achtjarig zusje: blozend gezichtje,
vlasblonde haren en buitengewoon fel glinsterende, vlasbloemkleurige
oogjes, maakte plotseling, als in een groet, een bruske, bijna drieste
beweging met het bovenlijf, klapte in haar handjes, en riep juichend,
terwijl een sterkere blos haar wangetjes deed kleuren:

- En m'hên euk nog d'hinne die zal broeien op de twoalf oandeneiers! Me
zillen twoalf scheune witte oandekes hên, die w'op de moarkt zillen
verkeupen as z'ienige weken oud zijn!"

Verrast glimlachte moeder. God! 't was toch de waarheid en zij had het
heelemaal vergeten! Zij had niet eenmaal meer gedacht aan de klokhen en
de twaalf eendeneieren, welke boer Muijshondt hun weldra moest brengen
in betaling van drie dagen arbeids, die vader op zijn hoeve gedaan had.

O, 't was een vreugde! De droefheid over vader was bijna geheel
vergeten; Fonske en Guustje juichten; moeder streelde glimlachend
Emeranske op het hoofdje en zei dat zij allen brave kinderen waren.

       *       *       *       *       *

De veertien frank vijf en zeventig in munt, de enkele stukken gerookt
zwijnevleesch, de aardappels en 't roggemeel, dat alles met de grootste
zuinigheid besteed, duurde, benevens de proviand, welke de kinderen van
hun bedeltochten medebrachten, ongeveer twee maanden. Op een zachten
Meiavond, avond van zwevende balsemgeuren en droomerig gonzende kevers,
was er noch geld noch eten meer in huis. Maar boer Muijshondt had
eindelijk de broeihen en de twaalf eendeneieren gebracht, en dát was, in
de verbeiding van den nog ver afgelegen dag op welken vader zou
terugkomen, de eenige hoop dier vijf levens, welke nu nog alleen aan de
publieke liefdadigheid 't bestaan te danken hadden.

Men had haar met haar eieren op een nest van stroo in den donkersten
hoek van het houten hokje gezet, waar vader des winters soms in
zwingelde; en elken dag kwamen de kinderen vol gretige belangstelling
even kijken en haar een weinig voedsel brengen. In de duisternis van
't hokje zagen zij haar rond oog verwilderd glinsteren, en als zij haar
van te dichtbij durfden naderen, zette zij al haar veeren overeind en uitte
korte, schorre, booze gilletjes, terwijl zij, de vleugels beschermend
over haar eieren uitgespreid, rechts en links nijdig in het stroo pikte.
Maar de bedoeling der kinderen was niet haar te storen, verre van daar;
daarvoor waren ze zich veel te innig hun verantwoordelijkheid en de
waarde der hen bewust; zachtkens plaatsten zij het bord met eten en het
schoteltje met water binnen haar bereik en gingen heen. Zij waren zóó
bang haar schuw te maken, dat zij zelfs niet eenmaal van nabij naar de
eieren durfden kijken, als het, hoe zeldzaam ook, gebeurde, dat de hen
voor enkele oogenblikken haar nest verliet.

Dat duurde zoo een drietal weken. Dan, op een morgen, toen zij in het
hokje kwamen, hoorden zij een fijn getjilp. Op hun geroep kwam moeder
aansnellen, verdreef schier met geweld de hen, die ruw en wild, met
schrille gillen in haar handen pikte; haalde, van onder haar veeren, een
klein spartelend ding te voorschijn. Eén enkel, en, o wonder, toen zij
het in 't klare daglicht bracht, bemerkten zij allen met verbazing dat
het geen eendje, maar wel een kuikentje was. Een kuikentje uit
eendeneieren, hoe was zulks mogelijk! Moeder gaf het spoedig aan Fonske,
die het met eindelooze voorzichtigheid tusschen zijn beide handjes
verborgen hield; en, teruggaande naar den achterhoek van 't hok, tilde
zij er de hen, die nu schreeuwde of zij vermoord werd, van haar nest op.

De twaalf groote, groenachtige eendeneieren lagen ongeschonden in het
stroo, maar op den rand van 't nest lag de gebroken dop van een
dertiende ei: een kippenei.

Toen begreep moeder was er moest gebeurd zijn. Ofschoon de hen broeide
op de eendeneieren, had zij er nog een van haar eigen eieren bij gelegd,
en, daar het kippenei sneller uitbroeit dan het eendenei, was het
kuikentje 't eerst op de wereld gekomen.

Moeder moest er hartelijk om lachen en de kinderen klapten juichend in
hun handjes. En spoedig liet men de hen, die woedend-klokkend rond het
hok liep, op haar nest terugkeeren, en stak men 't tjilpend kuikentje
onder haar veêren, opdat zij het er warm zou houden.

       *       *       *       *       *

Opnieuw verliepen acht dagen, in een schier angstige verwachting van
geheel het huisgezin. Het kuikentje groeide op dat het een echt genoegen
was, maar zouden de eentjes er dan heelemaal niet komen? De kinderen
werden er treurig om; elken morgen, met den dageraad, snelden zij met
vernieuwde, steeds teleurgestelde hoop naar 't hokje; elken middag, als
zij terugkwamen van hun bedeltochten in het dorp, was hun eerste vraag
tot moeder: "nog geen oandjes?" En als moeder telkens ontkennend "neen"
antwoordde, waren zij haast op 't punt om te schreien. Eens toen Fonske
ernstig zei dat het voor hen allen een groot ongeluk zou zijn indien er
geen eendjes tot stand kwamen, begonnen Guustje en Emeranske werkelijk
te schreien, terwijl dat blond krullekopje van een Liesje, nog te jong
om te begrijpen, hen heel serieus met haar schuldelooze blauwe oogjes
aanstaarde, de handjes roerloos saamgevouwen.

Eindelijk zou het er toch van komen! Op een morgen, net zooals
't gebeurd was met het kuikentje, hoorde moeder, zoodra zij 't deurtje
opende, een welbekend getjilp in 't hokje. En alvorens ze zelfs in
't achterhoekje was, vloog de hen wild van haar nest op, schudde haar
veeren dat het stof er afwaaide, en snelde klokkend, met sleepende
vlerken naar de deur, gevolgd van haar kuiken en van één enkel, nog
gansch gele eendje, dat haar waggelend en wanhopig tjilpend achterna
liep.

Verbaasd versperde moeder de klokhen den weg, greep haar vast ondanks de
vleugelslagen en het razend gepik, zette haar weer op de eieren, met het
eendje onder haar. Als verdwaasd, met ronde, verwilderde oogen, bleef
het beest er enkele oogenblikken roerloos zitten, maar eensklaps vloog
het met een krijschenden gil weer op, en zóó geweldig, dat het een der
eieren verbrijzelde.

Een walgelijke stank vervulde heel het zwingelhok: het ei was bedorven.

Op het geluid waren de kinderen aangesneld. Moeder beval hun de hen, die
volstrekt met hare kleinen buiten wilde, te bewaken, en naderde
't verlaten nest. Het hoofd afgewend raapte zij het gebroken ei op, en
ging het op den mesthoop gooien. Toen kwam zij in 't hokje terug, nam
éen voor éen de overblijvende eieren uit het nest, woog ze even in haar
hand, hield ze omhoog, naar 't daglicht.

Met een stokje brak zij voorzichtig een der schalen. Pouah!.... De hand
vóór den mond en 't water in de oogen, liep ze buiten. Het ei was ook
bedorven, net als dat welk de hen zelve gebroken had.

De kinderen stonden verslagen.

Toen nam moeder het geheele nest op en bracht het buiten in het gras.
Het een na het ander wierp zij van verre de eieren op den mesthoop, en
allen barstten er open, een walgelijken stank verspreidend. In geen
enkel was er nog een eendje, allen waren bedorven. Van het gansche
gebroed waren er enkel die twee te recht gekomen welke nu in den
heerlijken Julimorgen naast de klokhen op het zonnig graspleintje
liepen: het kippetje en het eendje.

       *       *       *       *       *

't Was een erbarmelijke teleurstelling gemengd met woede. Guustje was
zóó boos dat hij zijn kruk achter de klokhen gooide, en Fonske en
Emeranske huilden bittere tranen, terwijl Liesje stilzwijgend, met
groote, wijze oogen, alles afluisterde en aanstaarde. En eensklaps riep
moeder met een schorre stem dat het de moeite niet was die twee te
behouden, en dat men ook dadelijk de hen zou dooden en opeten.

Maar toen ze zulks hoorden begonnen de kinderen nog luider te schreien
en smeekten zij moeder dat ze 't niet zou doen. Zij hingen aan haar
japon en Guustje ging hinkend zijn krukje uit het gras weer oprapen
opdat moeder er de hen niet meê zou doodslaan, terwijl Emeranske in
allerijl om kruimeltjes brood en stukjes gekookte aardappel liep, voor
de kleintjes.

- Nie nie, moeder,.... niet deud doen!.... onz' hinneke niet deud doen!

       *       *       *       *       *

Toen het eerste oogenblik van teleurstelling en gramschap over was,
sprak moeder trouwens zelve niet meer van de klokhen te dooden. Zij brak
ontzenuwd in tranen los, zuchtend dat zij toch ál te ongelukkig waren en
dat zij allen zouden sterven van den honger, lang vóór vader uit de
gevangenis terugkwam. Toen ging ze, de oogen rood en nog snikkend, van
den zolder een oud kippenhok halen, waarin de hen werd opgesloten en
waar de kleintjes gemakkelijk in en uit konden loopen. In 't midden van
het grasveldje werd een kommetje gegraven waarin men een waschkuip met
water plaatste, opdat het eendje zou kunnen zwemmen; en binnen en rondom
de kooi werden er rijst, kruimeltjes brood en stukjes aardappel
gestrooid. De hen, al hare veeren overeind en hare vlerken sleepend,
draaide klokkend in 't hok heen en weer; de kleintjes slokten gulzig het
eten op, het kuikentje fijn kakelend, het eendje met gretig uitgerekt
bekje kwakkwakkend; en de gramschap en de droefheid waren nu weêr
heelemaal vergeten: moeder keek glimlachend, door haar tranen heen, naar
het gemoedelijk tafereeltje, en de kinderen, gansch opgewekt, omringden
't hok met kreetjes van geestdrift en juichend gehuppel.

       *       *       *       *       *

En van lieverlede werd het iets zoo grappigs, zoo aardig-verrukkends.

De beide kleintjes, precies als broeder en zuster, verlieten elkander
geen oogenblik, liepen gansche dagen naast elkaar rondom het hok en op
het grasveldje: het kuikentje na enkele weken reeds goudbruin van
veeren, hoog en slank op zijn pootjes, wijd stappend met een air van
hoogmoed: het eendje heel en al wit en 't lijfje tegen den grond, de
gele platvoetjes scheef, den gang waggelend, gelijk een te zwaar beladen
boerinnetje. Zoodra het kippetje in 't gras een wormpje vond, riep het
scherp kakelend, met pootjesgetrippel en vlugge pikjes, het eendje bij
zich, en spoedig kwam dit aangewaggeld, en staarde het aas met zijn rond
zwart oog aan, even kwakkwakkend dat dit voor hem geen geschikt voedsel
was; zoodra het eendje in het kuipje zwom, sloeg het zijn vlerken open
en kwakte gretig-luid opdat het makkertje zou komen zien. En dit kwam
dadelijk op het houten randje gesprongen en huppelde kakelend naast het
eendje rondom 't kuipje mee, zich even, verdwaasd, in 't water
spiegelend, somtijds, met uitgerekten hals en opgeheven bekje een teugje
er van drinkend, als om, op de eenige manier dat hem zulks mogelijk was,
't genoegen van zijn makkertje te deelen. Na ruim een maand kon men
vaststellen dat het kuikentje een haantje was, en het eendje een wijfje.
Maar reeds was het eendje aanzienlijk meer ontwikkeld en zwaarder dan
het haantje; en toen zij beiden 's avonds in het hokje, waar men de kooi
telkens terug droeg, onder de vlerken van de klokhen kropen om te
slapen, zat deze gansch schuin neergehurkt, als een op anker liggend,
scheef geladen schuitje.

Voor de kinderen was deze wondere vriendschap der twee diertjes een
onuitputtelijke bron van genoegen geworden. Reeds van de eerste dagen
hadden zij het haantje als "Pierke" en het eendje als "Kootje" gedoopt;
en zoodra zij van hun dagelijksche bedeltochten thuis waren, liepen zij
haastig, haastig naar het tuintje, om er bewonderend den handel en
wandel der twee vriendjes waar te nemen. Altijd hadden zij de een of
andere lekkernij mee, en zoodra de diertjes hen ontwaarden kwamen zij
haast vliegend toegesneld en aten zij uit hunne handjes. Zij waren zóó
tam geworden dat de kinderen ze op hunne knieën konden nemen en ze
streelen over de gladde veeren zonder ze te doen vluchten. Na zes weken
sliepen zij niet meer onder de vlerken der moeder, die nu weêr in
vrijheid werd gesteld, doch bleven roesten in het zwingelhok. Elken
avond, ongeveer een uurtje vóór zonsondergang, zag men ze samen: het
eendje waggelend, met scheeve staartbewegingen, het haantje
breed-schrijdend met een air van bescherming, gelijk verliefden naar hun
hokje trekken. Daar het haantje op 't rek moest om te slapen, sprong het
op een der sporten van een laddertje welk daar stond, en altijd
fladderde 't eendje, dat een effen vlak noodig had om te rusten, op een
plank daarnaast, zoo dicht mogelijk bij het makkertje.

De hen, onverschillig, zag naar beiden niet meer om, en roestte[2] alleen,
boven het achterhuisje van het hutje.

2 [Nota van de bewerker]
_Roesten_: (van kippen; gew. ook van mensen) op de roest, op stok zitten
synoniem: slapen
(Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal 14)

<p>*       *       *       *       *</p>

Een avond, met de schemering, terwijl moeder en de kinderen reeds aan
tafel zaten voor het maal, ging de voordeur open, en stond vader
glimlachend vóór hen. Het gebeurde zóó plotseling, zóó vreemd, zóó
onverwacht, dat allen als verstomd bleven, den paplepel roerloos in de
hand, de oogen wijd open. Vader zelf schoot in gullen lach, en, zijn
pakje op een stoel gooiend, wreef hij zich opgeruimd de handen, als kwam
hij van een feest, terwijl hij uitriep:

- Dat es nui wat, hè! Zeu vroeg en hêtte mij toch nie verwacht! Hoe goat
't mee ulder allemaol?"

Neen, zeker, zóó vroeg hadden zij hem lang niet verwacht. Het gebeurde
wel eens dat hij een drietal weken vóór den termijn vrijgelaten werd,
maar nu had hij volgens zijn veroordeeling, nog minstens twee maanden in
de gevangenis te blijven. Hij was er dus uitgevlucht, en in dat geval
zouden de gendarmen hem spoedig opnieuw komen aanhouden!

Een heele minuut duurde het alvorens de vrouw en de kinderen van hun
stomme verslagenheid herstelden. Toen stonden zij allen op, en schuw en
aarzelend viel hun de geijkte Vlaamsche groet van de lippen:

- Man ge zij welgekomen...."

- Voader, ge zij welgekomen...."

En bleek van schrik kon moeder het niet langer bedwingen:

- O!...... zijde dan uit "'t kot" gevlucht?

Opnieuw schoot vader in een luiden lach:

- Gevlucht....! gevlucht!" riep hij, als was hij ten hoogste verrukt
door die gedachte. "Nien, nien, ek, zulle! wacht moar, 'k zal 't ulder
wel goan vertellen."

Allen waren weêr gaan zitten en vader zelf had luidruchtig naast hen aan
den disch plaats genomen. Hij was uitgehongerd, zijn flikkerende oogen
loerden schuins naar de groote papkom, die in 't midden van de tafel
stond, en nogmaals wreef hij zich krachtig de handen, terwijl moeder hem
spoedig een houten lepel toestak en hem een paar dikke
roggesmouterhammen voorsneed. Gedurende ettelijke oogenblikken at hij
gulzig door, 't gelaat ernstig, den rug gekromd, den mond vol
roggebrood, slikkend de witte pap met een geslurp der lippen. Toen
slaakte hij een grooten zucht van verluchting, barstte nogmaals uit in
een gullen, onbekommerden lach, en, langzamer voort etend, begon hij
zijn geschiedenisje te vertellen.

't Was aan zijn "avecoat" dat hij zijn vrijstelling te danken had....
Die jonge man, welke een zonderling belang in hem scheen te stellen, was
hem herhaaldelijk in de gevangenis komen bezoeken, en telkens had hij
zijn verbazing uitgedrukt vader zoo volkomen verschillend te vinden van
andere gevangenen, steeds zoo opgeruimd en levenslustig, terwijl de
meesten--en niet zonder reden--ter neer gedrukt en ongelukkig waren.
"Zitte gij dan zeu geirn in 't kot?" had de "avecoat" hem eens gevraagd.
"Verduuveld nien ek, menier den avecoat, moar es 't nie beter van d'r om
te lachen dan te schriemen? had vader vroolijk geantwoord. "Eiwel," had
de "avecoat" daarop gezegd, "ge ziet er gij mij nog al 'nen braove
meinsch uit, en 'k zal ne kier probeeren of dan z'ou nie en beetjen eer
en wille losloaten." Vader had den "avecoat" een woord van dank gezegd,
zonder echter veel hoop in zijn belofte te stellen. Hij had er zelfs
niet eenmaal, uit vrees voor een teleurstelling, aan moeder van
gesproken, als deze hem de laatste maal in de gevangenis was komen
opzoeken; en hij dacht er ook niet verder meer over na, toen de bewaker
dien namiddag, om vier ure juist, de deur van zijne cel kwam openen en
hem zei:

- Komaon, ge zij vrij....!

- Hoe zeu! 'k ben vrij! ge wil mij zeker woa wijs maoken!" had vader
verbaasd uitgeroepen.

- Oh,.... as ge liever nog woa blijft...." had de bewaker lachend
geantwoord, met een gebaar als om de celdeur weêr te sluiten.

Maar of vader er uit snelde!.... De bewaker had hem tot aan het hek van
de gevangenis vergezeld, en daar vader hem enkele woorden van
dankbetuiging zei:

- 't En es _mij_ niet die ge moet danken, moar wel ouwen avecoat," was
hem de man in de rede gevallen. "'t Es te danken aan _zijn_
tusschenkomste da ge twie moanden veur den tijd in vrijheid wordt
gesteld."

En daarop was vader maar spoedig vertrokken. Hij was recht naar zijn
dorpje, naar zijn hutje teruggekeerd, doch nu zou het stellig zijn
eerste werk zijn, den braven jongen "avecoat" in zijn huis te gaan
bedanken en een geschenkje voor hem meê te nemen.

Een geschenkje....! Toen vader den volgenden ochtend na een langen,
verkwikkenden slaap, nog zonder bezigheid rondom zijn huisje slenterde,
met volle longen de verkwikkende zomermorgenlucht inademend, verrukt het
schouwspel der natuur bewonderend, die hij sinds maanden niet meer
gezien had, dacht hij er over na wat hij den "avecoat" wel zoude kunnen
geven.

Een geschenk...., en er was geen centiem meer in huis! En niet alleen
was er geen geld meer, maar wel verscheidene frank schuld voor allerlei
onontbeerlijke dingen, die moeder op crediet in de winkeltjes van het
gehucht gehaald had. Zelfs indien hij de goede kans had onverwijld
ergens werk te vinden, wat lang niet waarschijnlijk was, zou hij weken
en weken moeten arbeiden om de oude schuld uit te dooven en iets te
kunnen sparen. En toch wilde hij zijn plan ten uitvoer brengen. Er
trilde in zijn rechtschapen en blijmoedig hart een snaar van
dankbaarheid, die hem geen rust zou laten, zoolang hij de weldaad van
zijn "avecoat" niet door een blijk van erkentelijkheid vergoed had.

En daar hij spijtig het hoofd schudde om die volslagen armoede welke hem
anders toch zoo weinig raakte, vielen zijn oogen op Pierke en Kootje,
die juist uit het zwingelhokje kwamen om hun dagelijksch, gemoedelijk
wandeltochtje aan te vangen.

Wat was dát toch? Wat beteekende dat? Waar kwam dat vandaan? Verbaasd
riep vader zijn vrouw, die in het achterkeukentje aan 't wasschen was,
en vroeg haar de uitlegging van 't vreemd verschijnsel.

Lachend vertelde zij hem het gansche geschiedenisje, waarvan zij allen,
in de verraste ontroering van den vorigen avond, vergeten hadden te
gewagen: de twaalf eendeneieren van boer Muijshondt, de klokhen die er
nog een had bijgelegd, en al de eieren bedorven, behalve twee waaruit
het eendje en het kuikentje gesproten waren: die twee wonderbare
vriendjes dáár, die het geluk van de kinderen uitmaakten en de grappige
verbazing verwekten van al wie ze samen in 't tuintje zag wandelen.

Glimlachend luisterde vader toe, den blik op 't curieuze paar, dat nu
langs de haag liep, het haantje even fijn kakelend, het eendje nu en dan
stilletjes kwakkend, als in een kalm en gelukkig gesprek. Op een gegeven
oogenblik slaakte 't haantje scherpere gilletjes, terwijl het met
pootjesgetrippel en vlugge pikjes voor een brokje aardappel stilhield.
Het eendje, dat enkele stapjes vooruit was, keerde zich om, kwam terug,
en met een enkelen schep van zijn langen, gelen bek, slikte het
't stukje aardappel op. Toen liet Pierke opnieuw een fijn gekakel van
tevredenheid hooren, en klapwiekte voor Kootje, als tot een blijk van
hulde en bescherming.

- Moar dat es percies 't affairen!" riep vader juichend. "Ik zal meneer
den avecoat die twee dáár ten geschenk geven. Ze zijn vet en malsch: hij
zal d'er heel kontent van zijn!"

- O, nien, da woare zonde, en wa zoûen de kinders schriemen!" sprak
moeder haast verschrikt.

Doch vader, die de twee makkertjes in hun wondere vriendschap voor
elkaar niet had zien opgroeien, en daardoor de gevoelens zijner vrouw en
kinderen niet begrijpen kon, riep spottend:

- Hoe zeu!.... en woa zoe me d'er wel meê doen, as ze nie opgeëten
wierden? G'en peist toch zeker niet uit 'nen hoan en 'n oande te
kwieken? Ha, ha! zuilk 'n ras van pluimgedierte zoe 'k wel wille zien!
Tut, tut, tut, morgen goa 'k er meê noar de stad, zeg ek ou. 'K en wille
nie ondankbaar zijn: meneer den avecoat hê mij 'nen te greuten dienst
bewezen."

En in 't geheim bewustzijn dat hij wellicht nog het slachtoffer zijner
onverbeterlijke drift tot wildstrooperij zou worden:

- Wie weet of da w' hem loater nog nie neudig en hen," besloot hij zijn
rede.

Moeder maakte geen opmerking meer, maar gansch den morgen voelde zij
zich treurig te moede.

       *       *       *       *       *

Erger was het toen de kinderen om twaalf uur terugkwamen en vader hun
bekend had gemaakt wat er zou geschieden. Guustje, die altijd zoo bleek
was van gelaatskleur, werd eensklaps purper en wierp van wanhopige
droefheid zijn krukje tegen den muur, terwijl Fonske en Emeranske
begonnen te schreien en te snikken. Alleen Liesje zei niets, maar keek
ze beurtelings allen ernstig aan, met haar onschuldige blauwe oogjes,
waarin een vage uitdrukking van schrik te lezen was. Toen barstte moeder
ook in tranen uit; en aller wanhoop werd zóó hevig, dat vader zich haast
boos maakte, en hun vroeg of ze wellicht gek werden, zulk een spektakel
te maken voor dieren, welker bestemming toch was opgegeten te worden,
vroeg of laat, onvermijdelijk.

- Och voader, loat ulder ten minste ien van de twie hoûen?" smeekte
moeder.

Doch vader, stijfkoppig in zijn besluit, wilde daar niet van hooren.
"Wat, slechts den hoan of 't oandeke geven, was da nui 'n geschenk veur
'nen hiere lijk den avecoat! Nie, nie, hij moest z'alle twie hên."

De kinderen schreiden luider, krompen als van smart ineen. Toen sprak
moeder, door een plotse ingeving:

- Moar woarom niet, geef em 't hoantje en loat ons 't oandeken: 't zal
eiers leggen."

Vader, die reeds met het hoofd schudde om nogmaals te weigeren, bleef
even aarzelend bij die woorden. Een glimlachje kwam op zijn lippen, een
vonkje schitterde in zijn oogen.

- Hm.... da woare messchien nog 'n gedacht," antwoordde hij langzaam, na
een oogenblik stilzwijgen. "Het hoantje, doar en keunen me niemendale
mee doen, en 't moet er aan; moar 't oandeken, inderdoad. Hêet al eiers
geleid?"

- Nog niet, moar 't en zal nie lang meer duren."

En, daar de kinderen nu ook vurig smeekten toch een der beide
lievelingjes te mogen behouden, werd het aldus besloten. Het haantje
alleen zou opgeofferd worden en meneer den "avecoat" zou wel willen
begrijpen dat zij toch maar arme sukkels van menschen waren, die gaven
wat zij konden.

       *       *       *       *       *

O, wat een triestige dag....!

Het had geen moeite gekost om het haantje te pakken: daar het volkomen
tam was, had moeder maar eventjes moeten roepen "Pierke! Pierke!" en
fijntjes kakelend, door het eendje gevolgd was het op haar schoot komen
springen. Het spartelde een weinig met de pootjes, toen vader het
vastgreep, maar toen het in 't net zat waarin vader het ter stad zou
brengen, hield het zich heel stil, heel wijs, terwijl alleen zijn ronde
glinsterende oogjes van zijn verschrikte verbazing getuigden. Toen het
eendje haar makkertje gevangen zag, had het een paar keeren gekwakt,
waarna het met groot vlerkengefladder in zijn kuipje was gaan zwemmen.

De kinderen, diep neerslachtig, barstten weer in tranen uit op het
oogenblik dat vader zou vertrekken. Beurtelings kwamen zij een laatste
maal hun lievelingje streelen in het net, en namen er teeder afscheid
van. Zelfs dat aardig krullekopje van een Liesje, die nog te jong was om
dat alles te begrijpen, kwam haar zoete lipjes tegen de mazen steken, en
kuste 't arme makkertje op zijn oogjes. En toen vader na den eten
opstond en het net optilde om er mee heen te gaan, sprak Fonske
zuchtend, deze, voor een kind van zijn leeftijd, diepe woorden uit:

- O, as menier den avecoat wist hoe geirne da we da biestje zien, hij en
zoe 't nie willen opeten."

       *       *       *       *       *

Met de schemering was vader terug, opgeruimd en levenslustig, zooals
immer.

Moeder en de kinderen zaten aan den disch en aten zonder trek. Hij zette
zich bij hen en onder het eten vertelde hij van zijn reisje.

Meneer den "avecoat" was zóó tevreden, zóó aangenaam verrast geweest
door vaders blijk van dankbaarheid. En haast met geweld had hij hem een
stuk van twee frank in de hand gestopt. Twee frank! God, het haantje was
lang zooveel niet waard! Glimlachend had meneer den "avecoat" het
beestje in de hand gewogen, het even bevoeld op de borst, gevraagd aan
vader of hij het wilde dooden en plukken.

Een kreet van smart steeg bij die woorden om de tafel op, de kinderen
begonnen weer te schreien. En van daarbuiten, als een echo hunner
klachten, kwam het geluid van een herhaald gekwak, treurig geslaakt door
het thans eenzaam eendje.

Zonder op hun smart te letten, vertelde vader verder van zijn reis.

Wat voor een prachtig huis toch was die woning van den jongen "avecoat".
Overal met goud omlijste spiegels, welke de kamers tot in het oneindige
schenen te verdiepen, tapijten zacht als mos, waarop men haast den voet
niet durfde zetten; stoelen en zetels breed en mollig als bedden. En
overal planten en bloemen, en in den gang een vloer van wit-marmer; en
in het gansche huis een zoo fijne reuk van spijzen dat hem het water in
den mond gekomen was. Trouwens hij was ook in de keuken geweest, o, eene
zóó ruime, mooie keuken, vol glinsterend tin- en koperwerk, waar een
jonge, hupsche meid in sneeuwwitte schort, hem bier en vleesch had
voorgedischt, zooveel hij maar wilde. Meneer den "avecoat" was
belangstellend aan zijn zijde komen staan en had hem lachend gevraagd of
hij nog altijd zoo levenslustig en zoo vroolijk van gemoed was.

Hij kon van zijn bezoek daar ginds maar niet zwijgen; hij praatte maar
aanhoudend door, onbekommerd over het neerslachtig stilzwijgen zijner
vrouw en kinderen, nog gansch overweldigd door het zien van al die
ongeloofelijke pracht. Het was of hij vertelde voor zijn louter
persoonlijk genoegen; en slechts van tijd tot tijd keerde hij even het
hoofd om naar de achterdeur, als gestoord door het onophoudend gekwak,
dat daar voortdurend in het tuintje bleef weergalmen.

- Moar woa es da doar toch veur 'n roazend gekwak?" vroeg hij eindelijk,
op haast wreveligen toon.

- Da duurt azeu al hiel den dag; 't es 't oandeken die noar 't hoantje
roept," antwoordde moeder stil.

Vader trok zijn schouders op.

- Woa da ge toch peist," sprak hij minachtend. "Smijt 'em woa eten en
't zal zwijgen."

- 't Pleintje ligt vul mee stikskes breud en eirdappels en 't en proeft
er nie van," zei moeder.

- Bah, bah! 't zal der wel van proeven as 't honger krijgt," besloot hij
achteloos.

De kinderen zwegen, met verkroppende keeltjes roerloos luisterend naar
het geluid daarbuiten.

       *       *       *       *       *

Het lampje werd uitgedoofd en allen gingen te bed. Maar de kinderen, die
niet konden slapen, hoorden den ganschen nacht het wanhopig gekwak van
het eendje.

Met den dageraad stonden zij op en liepen in het tuintje.

Niets was gegeten van al het voedsel dat op het pleintje gestrooid lag.

Zij riepen: "Kootje! Kootje! Kootje!"

Terstond kwam het kwakkend uit het hokje gefladderd. Zij wierpen versche
kruimeltjes brood en versche brokjes aardappel. Maar zonder er zelfs
naar te kijken hief het zijn geel bekje naar hen op en kwakte
onophoudend door, halsstarig vragend naar het makkertje.

Diep bedroefd streelden de kinderen zijn gladde vlerkjes en vertrokken
op hun dagelijksche bedeltochten.

Den ganschen dag, den ganschen avond en een groot deel van den volgenden
nacht liep het eendje kwakkend in het tuintje. Soms zweeg het even en
ging het zwemmen in het kuipje, maar na enkele oogenblikken kwam het er
rusteloos weer uit, en schudde gejaagd zijn vlerken en begon opnieuw te
kwakken. Eerst laat in den nacht hoorden de kinderen zijn akelig
geschreeuw niet meer.

- 't Zal geëten hen, 't zal 't nog geweune worden," sprak droevig Fonske
tot Guustje, toen zij den volgenden morgen samen van den zolder kwamen.

En spoedig openden zij 't achterdeurtje en riepen in het tuintje:

- Kootje! Kootje! Kootje!"

Maar ditmaal kwam Kootje uit het hokje niet gevlogen.

Door een akelig voorgevoel aangegrepen snelden de kinderen er henen.

Kootje lag roerloos op de plank naast de vroegere rustplaats van Pierke,
de gele pootjes omhoog, het kopje scheef afhangend, dood.

Luid schreiend snelden de kinderen naar huis.

Vader en moeder, Emeranske en Liesje kwamen hen tegemoet.

- Woa est er gebeurd!" riep de eerste verschrikt.

- Kootjen es deud! Kootjen es deud!"

Allen liepen naar 't hokje terug. Vader trad er het eerst binnen, nam
Het doode eendje in de hand, bevoelde het met de vingers, en zei
geringschattend:

- Peuh!.... 't en weeg nie zwoar mier; 't en zal nie veel aan t' eten
zijn."

O! Kootje opeten, gelijk meneer den "avecoat" Pierke opgegeten had!....
De kinderen schreiden luider en verwijderden zich van het eendje, als
voelden zij nu een vrees gemengd met afkeer om hun rampzalig lievelingje
nog aan te roeren....

Behalve dat blond krullekopje van een Liesje, die, nog te jong om te
begrijpen, haar zoete lipjes naar het eendje uitstak, en het zoende op
een der gesloten oogleden, zooals zij twee dagen te voren het ongelukkig
haantje had gezoend, door de mazen van het net.




HET PAARD.


Het is een kort, aangrijpend tafereeltje geweest...

In 't midden van den pas gerepareerden straatweg waren drie kinderen
bezig met in 't zand te spelen. Ik zie ze nog heel goed alle drie vóór
mijn oogen, en 't komt mij voor, dat ik ze steeds zal blijven zien,
evenals ik me, mijn leven lang, 't tooneel dat volgde, zal
herinneren....

't Was eerst een meisje, van acht of negen jaren, rozepoppig gezichtje
met helderblauwe oogen, en zwarte haren, in slordige verwarring hangend
in den nek en om de wangen; dan een knaap van vijf of zes, dik, rood en
blond, met iets van een kabouter in zijn grauw gelapt en gescheurd
broekje dat veel te wijd en veel te groot was, omhoog gehouden door
versletene bretels, waarvan de ongelijke knoopen haast tot aan zijn
smalle schoudertjes reikten; en eindelijk een baby, anderhalf jaar
misschien, nog met een rokje aan en neergehurkt in 't zand, een aardig
klein kereltje met groote wijze oogen en een blond bolrond hoofdje, heel
fijntjes gekruld.

Ik weet niet meer welk spel zij speelden. Geen spel, wellicht; een
beetje ploeteren in 't zand met hunne vuile handjes, en dartelen in de
zon, en gelijk kleine vrije beestjes heerlijk-onbewust genieten van de
zachte, frissche lentelucht. Niemand sloeg ze gade: het heel kleine
gehuchtje lag als ingesluimerd in de middagwarmte, de enkele witgekalkte
hutjes als verlaten, aan beide zijden van den eindeloozen rechten weg,
bezoomd met statige beuken, die van de eene verre stad naar de andere
leidde.

       *       *       *       *       *

Alleen in de schaduw, op een bank, vóór de eenige herberg van
't gehuchtje, was ik zelf een weinig ingesoesd, vermoeid van mijn langen
rijwieltocht. Ik had reeds, op dien warmen, prachtigen Meidag, een
veertig kilometers afgelegd; ik had er nog wel even veel te doen,
alvorens het doel van mijn uitstapje te bereiken. Ik was een beetje
ingesluimerd, den elboog op de leuning van de bank, de oogen dicht,
werktuigelijk nog af en toe een walmpje rook ophalend uit mijn kort
bruin engelsch pijpje. Mijn wiel, mijn heerlijk rijwiel, stond als een
trouw hondje aan mijn zij.

       *       *       *       *       *

Scherpe kreten, gegil, gehuil, schrikken mij eensklaps wakker. Ik vlieg
op, en, als in een weerlicht, zie ik een schouwspel, dat mij van afschuw
doet ijzen.

Vlak vóór mij, in 't midden van den steenweg, dáár, op de plaats zelve
waar zooeven de kinderen speelden, komt nu, in zacht geschommel over
't mulle zand, een hooge, zware, met een donker dekzeil overdekte
vrachtwagen gereden. En, met één en zelfden blik, als in den gloed van
één en zelfde weerlicht, terwijl mijn sidderende handen zich op mijne
slapen drukken, en mijn mond wijd open gaat van angst zonder een klank
te kunnen uitstooten, zie ik: den voerman van 't vehikel slapend onder
't dekzeil uitgestrekt, de beide oudste kinderen schreiend op zij
gevlucht, en 't kleintje steeds maar rustig voortspelend in 't zand,
onbewust van het verschrikkelijk gevaar. Ik heb niet eens den tijd om
toe te snellen: daar rijdt het paard 't kind omver!

Doch neen,.... het rijdt het niet omver!.... Op het oogenblik zelf dat
ik dit afgrijselijk schouwspel meen bij te wonen, zie ik dat goede
beest, misschien gedurende een kwart seconde, den kop naar 't kind
buigen, als om het te beruiken, en dan, de beenen wijd uitgespreid, er
langzaam met den wagen over heen gaan, zonder het aan te raken.

       *       *       *       *       *

Lawaai, alarmkreten, deuren wild opengerukt, menschen toesnellend. Het
meisje en de jongen huilend onder oorvegen; en een vrouw, die,
verwilderd-hollend, het jongste kind ongedeerd opneemt. En dan de
voerman, die, door het woest geraas ontwaakt, van zijn wagen springt,
en, min of meer beseffend wat er moet gebeurd zijn, uit al zijn macht,
onder vreeselijk gevloek, met de zweep op zijn paard begint te slaan.

Eerst dan spring ik toe, met tranen in de oogen. Ik voel dat ik dien man
zou kunnen worgen. Maar, eer ik zelfs bij hem ben, en zonder te kunnen
begrijpen hoe of dat gebeurt, voel ik mij eensklaps heel kalm, heel
bedaard. En 't is ook met een zachte, kalme stem van goedheid en
verzoening, dat ik, even de hand op zijn arm leggend, zeg:

- Vriend, sla dat beest liever niet; kom hier liever met mij een glas
bier nemen.

Hij keert zich om, houdt op met slaan, en kijkt mij aan met een
wantrouwend oog, nog flikkerend van toorn. En, tusschen ons, in den tijd
van een weerlicht, gaat er iets om, speelt zich een onopgelost en
onoplosbaar drama af. Indien hij nog slaat, indien hij nog een enkelen
keer met zijn zweep op het beest slaat, dan spring ik op hem, werp hem
op den grond, worg hem. Ik voel dat; dat is zeker. Indien hij niet meer
slaat vergeef ik hem alles, en 'k voel dat ik een goede daad volbracht
zal hebben, dat mijn zachtheid, voor de eerste maal zijns levens, in
zijn hart een snaar van goedheid en menschlievendheid zal hebben doen
ontwaken, die in 't vervolg nog dikwijls trillen zal.

Hij slaat niet meer,.... hij heeft het gelezen, in de vreemde
schittering van mijn blik, wat fataal gebeurd zou zijn. Hij heeft
gevoeld, in zijn ruwe ziel, in een aanraking van geheime sympathie, de
zachtheid en piëteit, die vloeiden uit de mijne. O, ja, hij is in eens
heel goed en zacht geworden; hij gooit zijn zweep onder het zeil en
houdt zijn wagen stil.

Ik keer mij om, ik roep, dáár, in de drukte van de menigte, naar de
herbergiersvrouw. Ik bestel haar twee glazen bier. Dan ga ik naar het
paard, neem zijn gebogen kop tusschen mijn beide handen, en streel hem,
streel hem, met trillende ontroering.

- Voerman, mag het niet een beetje haver hebben? vraag ik.

- Als 't u belieft, meneer, antwoordt de man zacht, als beschaamd.

Daar komt de vrouw met de glazen. Wij klinken aan. Ik vraag haar een
portie haver, voor het paard. Zij brengt het, in een teenen korf.

De voerman doet zijn beest het mondstuk los. En, terwijl het paard uit
mijn rechterhand eet, streel ik het voort, met mijne linkerhand, het
voorhoofd en de manen. Ik doe het langzaam, zacht, met lange, steeds
herhaalde streken, nog eens en nog de zelfde plaatsen streelend; en
eensklaps, overweldigd van emotie, begin ik dwaasweg te huilen. Ik kan
mijn tranen niet weerhouden, zij vloeien ondanks al mijn pogingen, zij
vloeien en zij moeten vloeien, zij vallen als een zachten dauw over de
laatste graantjes, die het goede beest uit mijn hand naleest, snuffelend
met de lippen.

Zie zoo, 't is gedaan. 't Korfje is leeg, de man maakt het mondstuk weer
vast, en de wagen rijdt voort. Ik reik den voerman eene hand toe, waarin
ik twee franken verberg.

- Ziedaar om nog een glas te nemen onderweg.

De man was zoo ontroerd dat hij niet meer kon spreken. Slechts een blik
dankte mij.

       *       *       *       *       *

Ik ben nog even blijven staan om hem te zien vertrekken. Er moet een
oogenblik iets gehaperd hebben, want, na een tiental passen, heeft hij
't paard weer stil gehouden, en is hij uit het vehikel gesprongen. Ik
heb hem aan 't gareel van 't paard zien voelen, en 'k weet niet wat er
aan veranderen. En, toen dit gedaan was, alvorens weer onder 't dekzeil
te kruipen, heeft hij het beest even gestreeld in de manen, en op den
hals geklapt, met vriendelijke hand. Toen is hij weer in den wagen
gestegen, en van onder 't zeil heb ik de zweep zien uitkomen, zacht
vroolijk-klappend in de lucht hoog boven 't paard, als een beschermende
aanmoediging, als een gezang....

En, met een zucht van verlichting, ben ik dan heen gegaan.




DE DOOP.


Met hun drieën, in de verblindende namiddagzon, hebben zij 't hoevetje
verlaten....

Zij volgen den bochtigen, blonden landweg tusschen het gelende koren,
schitterend van roode en blauwe bloemen.

De peter, lang en mager, zakkende schouders en steltige beenen, frisch
geschoren, bruingebrand beenderig gezicht onder een zwart-zijden pet,
stapt in het midden. Aan zijne rechterhand loopt de meter,--de zuster
der kraamvrouw--een prachtige meid met langen, zwart-glimmende kapmantel
en bont-gekleurde kanten muts; aan zijne linkerhand loopt de baker,
gezet en klein, met korte, vlugge stapjes, ook in langen zwarten
kapmantel, 't gelaat zoo effen geel als rijpe haver, met twee ronde,
wakkere, lichtblauwe oogjes, onder een witte, gepijpte kap, die
heelemaal het haar, en een groot deel van 't voorhoofd bedekt. Beider
armen, onder de lange slippen van de kapmantels verborgen, zijn
onzichtbaar. Slechts door een reet, als de beweging van haar gang de
slippen eventjes doet opwaaien, komt iets wits te voorschijn. Zij
dragen, naar de dorpskerk, de 's ochtends pas geboren tweelingen van
zeven maanden, ten doop.

       *       *       *       *       *

Langs den weg, begrensd door bouwakkers, door boomgaarden en hoeven,
komen mannen en vrouwen op den voorbijtocht van den kleinen stoet
nieuwsgierig aansnellen.

't Is dan toch waar, tweelingen van zeven maanden, en die leven! Men
ondervraagt, men gilt het van verbazing uit, men slaat de handen van
verwondering in elkaar. En telkens houden de twee vrouwen even stil,
keeren zich met den rug naar de zon, halen de mantels om, en laten de
wichtjes even zien, zoo nietig klein onder hun witte windsels, de oogen
dicht en de gezichtjes popperig, tusschen de langzaam bewegende handjes.
Dan halen zij, met een mysterieusen glimlach, de slippen der mantels er
weer over, en verder schitterende korenvelden, den peter langs den
landweg, zich haastend om te komen aan het kerkje, welks spitse
torentje, vrij verre nog, over de hooge boomen uitpunt.

       *       *       *       *       *

Eensklaps vaart er, door het lichaam van de baker, als een korte
schok....

Een wondere trilling, mysterieus-inwendig, gevolgd als van een
stilstand, van iets dat plotseling ophoudt te bewegen....

Gedurende den tijd van een weerlicht houdt zij zelve even stil, bleek,
met verwilderde oogen, en een mond die zich opent, als om een kreet te
slaken. Doch ze bedwingt zich instinctmatig, zegt niets, loopt zwijgend
verder, naast den peter en de meter, die ook niets hebben gemerkt.

Met hun drieën loopen ze zoo zwijgend een tijd door. Zonder reden is het
gesprek eensklaps gestaakt; zonder reden, als in geheim accoord,
verhaasten zij den stap onder de blakerende zon, tusschen de
schitterende korenvelden. De zwarte mantel van de meter klappert af en
toe onder haar flinken stap van kloeke, knappe deerne; de peter, met
zijn lange, schrale beenen, jaagt nu en dan een wolkje zand op; de baker
huppelt door, met korte, vlugge pasjes, 't gezicht zeer bleek, de oogen
angstig vóór zich starend, de zenuwachtig-trillende lippen half open, in
't hijgend jagen van haar hartslag.

       *       *       *       *       *

Zij zijn niet verre meer van 't dorpje, over vijf minuten zullen zij aan
't kerkje zijn....

Maar,.... ziedaar weer menschen vóór hun deur, die ze bij zich wenken en
roepen, die de tweelingen willen zien. En reeds opent de meter,
welwillend en ontroerd, haar mantel, toen de baker koortsachtig-gejaagd
in 't midden treedt:

-Nie, nie, en doe da nie mier; 't es nou genoeg, we 'n hên nou gienen
tijd mier."

De nieuwsgierigen protesteeren, dringen aan. De jonge meter eindigt met
haar zuigeling te laten zien, heel fluksjes. De baker, ondanks alle
smeekingen, weigert hardnekkig het hare te toonen. Zij siddert en
stampvoet, hare verwilderde oogen zijn vol schrik en toorn, ze snelt
vooruit, de anderen moeten haast hollen om haar in te halen.

Eindelijk komen zij in 't dorp. De koster, die ze verwacht en ze voorbij
heeft zien gaan, voegt zich bij hen, gaat zijn pastoor verwittigen. Zij
klimmen de twee arduinsteenen treden van het kerkhof op, ze staan vóór
de gesloten deur van het witgekalkt kerkje.

       *       *       *       *       *

Zij hoeven slechts een oogenblik te wachten. Dadelijk is de koster daar
terug, met den pastoor, en de deur van het kerkportaal wordt geopend. In
groep treden zij binnen, en blijven achteraan staan, onder 't orgel, bij
de doopvont, in 't frisch, haast kil halfduister van den hoogen
middenbeuk, terwijl de pastoor in de sacristie zijn koorhemd gaat
aantrekken. Ziezoo, ze zijn klaar. Zij verschijnen met de noodige
toebereidsels, de doopvont wordt geopend, men kan beginnen. Wie eerst?

- Gij, zegt met schorre stem de baker tot de meter. Heel haar lichaam
beeft van ontsteltenis, en 't zweet parelt in dikke droppels op haar
wangen. Haar aangezicht is lijkwit geworden, zoo wit als 't gepijpte
ruusje van haar muts; het kind, het nietig kleine wichtje weegt op haar
armen, weegt op haar lijf als lood.

De plechtigheid begint. De meter heeft haar kapmantel geopend, de koster
neemt het kind, en houdt het over de doopvont. Het wordt gebet met lauw
water, het schreeuwt heel even, en kwijlt van afkeer, als de pastoor hem
het traditioneel snuifje zout op de tong legt. Het krijgt zijn
christelijke voornaam, terwijl de peter en de meter om dezelfde
brandende waskaars hunne rechterhand houden.

       *       *       *       *       *

De tweede nu....

Met een trillende hand heeft de baker haar mantel half geopend. Zij
ontbloot even 't kind, reikt het aan den koster, haar hoofd als in
schrik op zij wendend. Die enkele beweging doet haar, als van flauwte,
waggelen. Door een vlug grijpen naar haar arm, houdt de peter haar
recht.

Reeds houdt de koster het kind boven de doopvont, en de plechtigheid is
begonnen, toen de pastoor, plotseling ophoudend, zich buigt, om, bij het
schijnsel van de waskaars, het kind van dichter bij te aanschouwen.

Hij blijft zoo enkele seconden, als geschrikt. Toen richt hij zich op,
kijkt de baker verontwaardigd aan, murmelt halfluid, met strenge stem:

- Da kind es deud! Wilde mij dan 'n afgrijselijke heiligschennis doen
begoan?"

Allen schrikken zij verwilderd op. De meter buigt zich over 't wichtje
met een schorren kreet; de baker, als in onmacht tegen 't ijzeren
traliehek van de doopvont geleund, antwoordt, zonder naar het kind te
durven kijken:

- Nie, nie, hij 'n es nie deud, hij 'n sloap moar, hij es onderwig in
sloap gevallen, 'k hêt gevoeld."

Twijfelend buigt de geestelijke nog eens over 't kindje, kijkt het
aandachtig aan, raakt even, met het averechtste van zijn hand, het
kleine hoofdje. Dan richt hij zich weer op, vertoornd en plechtig, en
zonder een woord verlaat hij de doopvont, met een gebaar bevelend dat
men hem heeft te volgen.

Allen gehoorzamen. De meter, haar zuigelingje op den arm, weent heete
tranen; de koster wil het doode kind teruggeven aan de baker, die zich
verschrikt achteruittrekt, de heilige plek door haar geweldig snikken en
gejammer profaneerend:

- Nie, nie, 'k en wille nie! 'k en durve nie! 'k Ben schouw[1]! 'k ben
schouw! 'k Hê em in m'n oarems voelen stierven! 'k Goa euk stirven as ik
'en nog moe droagen! Hij es verdoemd! hij es in d' Helle. Hij es
gestorve zonder gedeupt te zijn!"

- Geef 'em mij, 'k zal ik em droagen, zegt de peter."

Hij neemt het kleine lijkje in zijn groote onbehendige handen en zij
verlaten de kerk.

En, onder de glinsterende Julizon, langs de blonde wegen, tusschen de
blonde korenvelden, als voor een feest getooid met roode en blauwe
bloemen, keeren zij weer terug naar 't verre hoevetje: de jonge, mooie
meter in tranen 't levend kindje dragend, de peter, lang en beenderig,
onhandig dragend 't kleine lijkje; en de baker op enkele passen afstands
volgend, wanhopig en vernederd, verwilderd van angst, omdat zij in haar
armen heeft den Dood gedragen die nog niet ontsmet was van de Erfzonde.

1 Schuw, bang.




DE BAANWACHTER.


Sinds een week was de baanwachter ziek....

Hij had niets,....geen enkel verschijnsel van een duidelijk te
karakterizeeren ziekte; hij voelde slechts een duister, vreemd-kwellend
gevoel, een groote moreele drukking gepaard met een overgroote
lichamelijke vermoeidheid; een onverklaarbare en onoverwinbare
neerslachtigheid, een pijnlijke depressie over gansch zijn wezen. Hij
sliep weinig en onrustig, hij at haast niets....

Hij was ziek van onheilspellend voorgevoel. Ziek van iets dat komen zou,
ziek van iets dat hij, smartvol, in zich voelde tot rijpheid worden. Hij
voelde de nabijheid eener groote, triestige gebeurtenis met onzekeren
afloop, een dier groote gebeurtenissen van ons leven, waarin wij telkens
dreigen om te komen; een van die stormen, die, als ze voorbij zijn
zonder ons te raken, lange poozen rust en vrede achterlaten, tot de
nabijheid eener nieuwe groote gebeurtenis zich pijnlijk weer doet
voelen.

       *       *       *       *       *

Van lieverlede werd dat vaag en kwellend ongemak intenser, duidelijker.
De geduchte gebeurtenis zweefde drukkender over zijn leven, drong door
in zijn gewoonten, in zijn dagelijksche bezigheid. Hij kreeg een angst
voor zijn dagelijksche bezigheid.

Sinds meer dan twintig jaar was hij baanwachter aan een spoorweg, langs
een lijn met druk verkeer, op een plaats, waar een steenweg over de
rails kruiste. Het was er een eenzaam, afgezonderd plekje, als verloren
midden in de groene velden, dicht bij een bocht der baan. Op korten
afstand, langs den steenweg, stond het armzalig hutteken van leem en
stroo, waarin hij met zijn vrouw en kinderen woonde; vlak naast de
spoorbaan was het houten blokhuisje, waarin hij, overdag, in de
tusschenpoozen van zijn werk, somtijds een rust--of--schuilplaats zocht.

En hij die, meer dan twintig jaren lang, zonder de minste emotie,
zooveel duizenden treinen had zien voorbijsnellen; hij die, zooveel
duizenden keeren, zonder de minste vrees of onrust, de witgeverfde
slagboomen welke de spoorbaan van den kruisenden steenweg afzonderden,
had gesloten en geopend, somtijds zelfs, in de sleur der gewoonte, de
voorschriften van een zeer streng reglement over het hoofd ziende, hij
voelde zich nu sidderen van angst, telkenmale als een trein zou komen.
Instinctmatig, zonder te weten waarom, nam hij nu overdreven-nauwkeurige
voorzorgen. Hij peilde voortdurend met angstige oogen, den doorgaans
eenzamen straatweg bezoomd met populieren, en de lange spoorlijn
afgebakend met telegraafpalen; zoodra een trein uit een der naast
gelegen stations werd aangekondigd liep hij ijlings de slagboomen
sluiten; en, telkens als het reusachtig gevaarte donderend voorbij
holde, gehuld in eene stoom- en stofwolk welke naar verbrand metaal
rook, telkens vloog hij haast achterover tegen 't blokhuisje, doodsbleek
en zwijmend, met verwrongen gezicht en oogen vol tranen, alsof hij
telkens, in een toenemende, voortdurend weer herhaalde foltering, de
Groote Schriklijke Gebeurtenis, waaronder hij vernield zou worden, op
zich voelde neerstorten. Telkenmale bleef hij er, minuten lang, als
bewusteloos onder. Dan ging hij, met bevende handen, de slagboomen weer
openen, en uitgeput zakte hij neer op 't houten bankje vóór het
blokhuis, het hoofd tusschen de handen en de ellebogen op de knieën,
verzonken in een smartvolle bedwelming, onder het zangerig gesuis der
telegraafdraden, tot het elektrisch belletje hem weer deed opschrikken,
de komst van den volgenden trein aankondigend.

       *       *       *       *       *

Dien avond, Pinksteravond, leed hij buitengewoon hevig onder zijn
wondere kwaal....

De dag was brandend heet geweest, ontelbare treinen waren
voorbijgesneld, menigten voerend naar de zeekust. En de baanwachter, van
's morgens vroeg reeds op zijn post, voelde zijn overspannen zenuwen
trillen en schudden, als gemarteld onder foltertuigen. Zijn gelaat was
lijkkleurig bleek onder de geelgebrande huid, zijn kleine zwarte oogen
schitterden van koorts onder de verlakte klep van zijn uniformpet met
rood bandje. Hij had den ganschen dag volstrekt niets gegeten, maar hij
had enkele glazen bier gedronken, hem door zijn vrouw in eene kruik
gebracht. Sinds vier uur 's morgens was hij daar, en zijn dienst zou
dien dag duren tot 's avonds kwart na tien, tot na den doortocht van den
laatsten sneltrein....

       *       *       *       *       *

't Was negen uur. De nacht daalde, sereen en zacht, na de brandende
daghitte. Uit het bedauwde gras steeg een verkwikkende frischheid; de
korenvelden, hooger dan manslengte, dichter dan een ondoordringbaar
woud, wasemden troeblante geuren uit. De laatste locaaltrein was
voorbij; de spoorbaan, gestippeld met veelkleurige, pinkende lichtjes,
strekte zich eenzaam en verlaten uit naar het nog rood-glanzend Westen,
als naar een droom van goud.

En, van lieverlede, ondanks zijn koortsige gejaagdheid, door een
overweldigende vermoeidheid neergedrukt, ging de baanwachter zijn
slagboomen sluiten voor den nacht, en kwam hij, in de zachte schemering,
op 't houten bankje vóór het blokhuisje zitten. Hij dacht in zichzelf,
dat nu, zoo laat, zeker geen rijtuig langs den eenzamen steenweg meer
zou komen, en dat, als het toch moest gebeuren, men hem wel roepen zou,
om weer de slagboomen te openen. Het hoofd tusschen de handen en de
ellebogen op de knieën, verzonken in zijn pijnlijke bedwelming onder
't mysterieus gezang der telegraafdraden die wegstraalden in het
onzichtbare, dacht hij dat het toch beter was die uiterste voorzorg te
nemen, ofschoon 't reglement dat niet eischte.

       *       *       *       *       *

En, zachtjes aan, van de bedwelming zonk hij weg in sluimering, in
bewusteloosheid...... Hij droomde.

Verwarde, onsamenhangende droomen, om de beurt triestig en vroolijk,
duistere evocatie van diep-ontroerende dingen. Belofteland van vrede en
geluk, gezien en haast bezeten in den droom; doodsangst van arme
stumperd, gebukt onder een vloek. Mijsterieuze levenskracht der ziel in
dien schijndood van het stoffelijk wezen.

Zachte vizioenen kwamen tot hem, doordrongen hem langzaam met levensheil
en vreugd, gelijk de dauw die de verzengde bladeren laafde, in de
bespiegeling der avondrust. Zwarte spoken zweefden, omgaven hem van
nacht en lijden, dronken het leven van zijn ziel, wreedaardig-zwijgend,
als het Onheil. In hem ontstond, onweerstaanbaar, de Groote Gebeurtenis
die wezen moest.

En, in zijn lijdende prostratie, voelde hij de banden van het onvatbare
en 't onbegrijpelijke met de wereldsche realiteit. Hij voelde de
onzekere gebeurtenis, welke reeds zijn ziel bezat, in wezenlijke vormen
komen, ontstaan uit de realiteit die hem omringde en die hij nochtans
niet meer zag. Het kwam hem eensklaps voor of hij stemmen hoorde,
dringende stemmen, die hem een bevel riepen. Maar hij werd niet wakker,
hij gehoorzaamde niet. In hem nu, zegepraalde de almachtige Fataliteit,
die niet heeft te gehoorzamen. In hem, in een uiterste hallucinatie, was
reeds volbracht De Gebeurtenis, De Groote Onvermijdbare Gebeurtenis, die
hij, dagen lang, ziek van angst, onwederroepelijk had voelen komen.

       *       *       *       *       *

Vervaarlijke kreten schrikten hem plotseling wakker!.... Hij vloog op,
slaakte zelf, instinctmatig, een gil van angst en gruwel, terwijl hij,
als door een orkaan, tegen het blokhuisje werd omvergeslagen....

De sneltrein stormde voorbij, zwart, woest, met bliksemvlammen, in
donderend gebulder. En midden op de baan, tusschen de wijd open
slagboomen, tusschen de rails reeds, steigerde, blazend en snuivend, een
wit paardje, wild vastgehouden bij het mondstuk door een man, een
paardje dat was aangespannen aan een karretje met wit dekzeil, waar
onder uit de schrikkelijke kreten kwamen.

Nog half bedwelmd, de oogen uitgepeuld van angst in den zacht-glanzenden
nacht, was de rampzalige baanwachter toegesneld. De man, die met een
woesten duw zijn paard weer achteruitgedrongen had, schreeuwde hem toe,
met een van schrik en toorn schor-hijgende, hikkende stem:

- Sloeber!.... sloeber!.... 't es ou schuld! ge sliept!.... ge zijt
zat[1]! 'k Hé ou zien sloapen,....ou heufd tusschen ou handen!.... mee
ouwe rugge tegen 't huizeken!.... 'k Hê vruchteleus geroepen,
geschrieuwd, mee mijn zwiepe geslegen!.... ge sliept,.... ge woart
zat!.... ge 'n hêt mij nie geheurd!...."

1 Dronken.

Heel zijn lichaam beefde en schokte, zijn mond, wijd open, slikte droog
van 't wilde hijgen, zijn oogen fonkelden als karbonkels in den nacht,
terwijl de wachter, stom van angst en gruwel, smeekende handen vouwde.

- O sloeber! sloeber!.... g' en weet nie wat er hoast gebeurd es!....
Omdat het zeulang duurde,.... en dat er toch gienen trein en kwam,....
ben ek uit mijn kerreke gekomen, en hê 'k zelve de beumen ope
gedoan!.... Moar mijn peird en was nog op de rails niet,.... of doar
komt de trein!.... 't Es er compleet van wiggeslegen!.... 'n seconde,
'n halve seconde loater en we woaren allemoal verpletterd!... Doar, in
't kerreke, zitten mijn wijf en mijn drei kinders!.... We kwoame van
'n fieste!.... van 'n fieste!...."

Onder het dekzeil waren de angstkreten veranderd in huilend gekerm en
geklaag, en ook de man, die eindelijk zijn karretje over de spoorbaan
leidde, snikte nu hevig, terwijl de baanwachter, de oogen zwart in zijn
doodsbleek gelaat, hem sprakeloos en werktuigelijk volgde, onder den
overweldigenden indruk van een echte omwenteling die in hem ontstond.
Een gevoel van oneindige, volzalige verlichting ontlastte eensklaps van
hun vreeselijke knelling, de zoolang overspannen zenuwen en spieren van
zijn gansche wezen. Hij voelde zich in eens verlost van zijn
afgrijselijke nachtmerrie, hij voelde dat de Groote Geduchte Gebeurtenis
voorbij was, dat zij langs hem heen was gestormd, vervaarlijk maar
onmachtig, meegeslingerd met den ruischenden express naar andere
bestemmingen....

Bevend en zwak, nadat hij nu voor goed de slagboomen der baan gesloten
had, had hij langs den steenweg 't karretje achterhaald, waar de man,
ietwat bedaard, zijn vrouw en kinderen was gaan terugvinden. Maar hij
kon niet meer spreken, hij kon hun niets meer zeggen om zich te
verontschuldigen of hen weer gerust te stellen. Op zijn beurt weende hij
heete tranen, uitstortend zijn geleden folteringen in 't gevoel zijner
oneindige verlichting, in de volzalige sensatie van den langen vrede en
het zacht geluk welke nu zouden komen.

De man was weer in 't karretje gestegen, had weer de leidsels in de hand
genomen. Toen deed de wachter zich geweld aan om hem toch te kunnen
zeggen:

- O, neemt 'et mij nie kwoalijk, 'k was zeu ziek. Moar nou ben ik
genezen, veur lang, veur lang genezen."

En hij stak een sidderende hand uit, welke de man, onder 't zeil,
onweerstaanbaar in de zijne drukte, een schor "goên avend" murmelend. De
vrouw en de kinderen, in een laatsten snik, gaven hem insgelijks een
groet, zacht en triestig, vol verzoening. En, op een kort-gekandanseerde
trippeldrafje, verwijderde zich het witte paardje met het witte karretje
over den eenzamen steenweg, vaag-grijzig in de nachtschaduw der
populieren,....

Terwijl de baanwachter, alleen nu in den zachten geuren-nacht, zijn
breed-ademende longen als geopend van geluk, zijn gansche wezen als
doordrongen van rust en vrede, van tijd tot tijd nog lange, diepe
zuchten van bevrijding slaakte, met halfgesloten oogen en weifelende
schreden naar zijn nederig hutteken terugkeerend....




DE BROODVERVOERDER.


I.

Dien morgen, evenals elken dag, was Mercié klokslag zes met zijn
vrachtwagen vertrokken.

Het was een man van omtrent vijf en veertig jaar, met zachte bruine
oogen in een beenderig gezicht, bruingebrand van buitenlucht en zon, en
omlijst van nog donker krulhaar en zwartgekroesde bakkebaarden. Hij
droeg een zwart verlakte uniformpet met blauw bandje; op zijne
linkerheup, vastgemaakt aan een blauw koordje, hing schuins de tinnen
horen, waarmede hij zijne komst in de dorpen aankondigde. En onder zijn
buis, gehecht aan een riem die om zijn lendenen gegespt was, hing een
zwart-lederen tasch, waarin hij het op zijn weg ontvangen geld
vergaarde. Elken morgen, zijn wagen geladen tot aan het dekzeil, verliet
hij aldus de groote broodfabriek _De Veldbloem_, om, in een rondreis
welke den ganschen dag duurde, de omliggende dorpen van brood te
voorzien. Een ieder, langs den weg, kende hem van aanzien, doch weinigen
wisten zijn naam; men noemde hem eenvoudig: "de Broodvervoerder."

       *       *       *       *       *

Hij had de reeds woelige voorstad verlaten, zijn paard, een zwart
Brabantsch merrietje van een zeldzame sterkte, draafde zwaar, in de
regelmatig klinkende kadans der hoefijzers, langs den smallen, vaak
bochtigen, met slooten en boomen bezoomden steenweg, die van de stad
naar het dorp Baevel loopt. Enkele villa's, de vensterluiken nog
gesloten, doken poëtisch half op uit de omringende loovermassa's harer
tuinen; langs den op dit vroege uur nog weinig bezochten straatweg
ontmoette hij niets dan stadwaartsrijdende, groene melkkarretjes, hun
glimmende koperen kannen en potten half verborgen onder versch stroo,
hun lichte paardjes gevoerd door jonge boerenknapen of meisjes, met
welke hij glimlachend, in 't voorbijgaan, den gewonen goeden morgen
wisselde. Het was de tijd der rijpe oogsten: bij plaatsen rees, als een
schetterende symphonie van kleuren, een overweldigende woekering van
blauwe, roode en witte bloemen uit de blonde, neergestreken aren; de
klavervelden, grijs van paarlendauw, geurden honigzoet; de zon, reeds
warm, steeg in een vlekkeloos, bijna hard azuur, een brandend-heeten dag
voorspellend.

       *       *       *       *       *

En Mercié, op den bok van zijn wagen gezeten, voelde zich, in het
lichtschommelend geratel der wielen, door een zacht gevoel van welzijn
streelen. Zijn gedachten en gewaarwordingen waren vaag en verwijderd,
van een zachte en eentonige gelijkheid, van een gelukkige rust, vrij van
kommer en van zorgen. Hij voelde zijn leven nu veel aangenamer dan toen
hij eenvoudig fabriekwerker was; hij dacht dat zijn tegenwoordig loon
van drie frank vijftig daags nu toch voldoende was om netjes te voorzien
in het onderhoud zijner vrouw en vier kinderen.... zijner vijf kinderen
weldra......; en hij benijdde niemands lot meer, hij volbracht gaarne
zijn zindelijk en niet te lastig werk, hij was gelukkig en opgeruimd van
gemoed, er was in hem een sensatie van zeer kalme, zeer sereene
toekomst, van een nog zeer lang en vreedzaam leven, dat zich tot het
einde zou ontrollen gelijk nu, in een stille middelmatigheid, in een
bevredigende nederigheid, zonder eerzucht noch kwellingen.

       *       *       *       *       *

Hij was gekomen in een klein gehucht welk eene nog niet lang geopende
stoomtramlijn doorkruiste. Terstond, uit dagelijksche gewoonte,
veranderde 't paardje van zelf zijn draven in stapvoets gaan, terwijl
Mercié, uit zijn zoete mijmeringen gerukt, van den bok sprong en in zijn
horen blies.

Deuren werden geopend, vrouwen kwamen geloopen, haar dagelijkschen
voorraad versch brood bestellend. Zonder een enkel oogenblik zijn
paardje stil te houden, dat met zijn tragen, zwaren tred langs de lage
huisjes vorderde, had Mercié de beide achtervleugels van den wagen wijd
geopend, en, na een opgeruimden "goên morgen" bediende hij zijn klanten,
nam, met een bedreven gebaar, van den goudgelen, goed-geurende, scheef
staanden stapel, één brood, twee brooden, drie brooden, die hij haar op
de palm der rechterhand toereikte, terwijl hij in de linkerhand de
koperen of nikkel munt ontving, waarvan hij met een vluggen blik het
bedrag controleerde, alvorens de stukken in de lederen tasch te laten
vallen. Soms maakte hij even een kort praatje, wisselde een kwinkslag of
een schalks geknipoog, maar altijd al gaande, zijn klanten dienende,
zuinig lettend op den tijd waarvan elk oogenblik zijne bestemming had.

Eerst aan het uiteinde der straat, op een twintigtal meters afstands van
de stoomtramlijn, hield het ros, nogmaals uit eigene beweging, stil.

Dáár was, rechts, tusschen de twee laatste huizen, een bochtig slopje,
waar de wagen niet door kon rijden, en waar, in een klein huisje, twee
oude, kreupele vrouwtjes woonden, aan wie Mercié, driemaal in de week,
zelf een brood ging brengen. Telkens werd hij er onthaald op een
borreltje jenever; telkens, terwijl men hem zijn centen op een hoek der
tafel telde, namen zij, met een lekkerbekkend glimlachje, een snuifje
uit de doos die hij haar toestak. Het brood brengen, het borreltje
binnenslaan, het snuifje aanbieden, het geld nemen en naar den wagen
terugkeeren, dat alles samen duurde misschien drie minuutjes: drie
minuutjes waarin het verstandig en goed afgerichte merrietje alleen
bleef.

       *       *       *       *       *

Mercié dan, vóór den ingang van het straatje zijn paard een oogenblik
alleen latend, had een brood onder den arm genomen en liep haastig in de
richting van het huisje. Hij ontmoette onderweg twee knapen, die,
hoepelend, de straat op stoven. Aan den hoek van 't laatste huis hielden
zij stil en keken belangstellend naar den wagen en het paard, roerloos
op hun zwiepende hoepels geleund. Beiden, witblond van haar, met
heldere, blauwe oogen, hadden een bizonder wakker snuitje onder de
onreinheid hunner huid. Hun naakte voetjes waren aardkleurig, en voor
alle kleeding droegen zij een grauw bezoedeld en gescheurd hemd, en een
te kort geworden, overal met lappen en stukken verstelde broek, waarvan
de pijpen onderaan als in touwtjes uitgerafeld hingen.

Roerloos en stom, als het ware gehypnotiseerd, bleven zij aldus enkele
seconden aandachtig den wagen aanstaren. Toen maakte een van hen, als in
een plotseling besluit, een stap voorwaarts, en riep:

- Hue!"

Het ros bleef staan. Maar, net of het verstandig beest wou zeggen dat
het 't bevel wel gehoord had doch dit niet begreep, stampte het even met
het linker voorbeen en schudde zijn twee ooren, van voren naar achteren
en van achteren naar voren, in een gebaar van verveling, als om een
plagende vlieg te verjagen.

De bengels, verlustigd en geprikkeld, uitten een lachje, keken elkaar
ondeugend aan; en de eerste riep opnieuw, hardop nu, met uitgerekten
hals:

- Hue!.... hue!"

Ditmaal spande het paard lendenen en kniebogen, plantte zijn ijzers
scherp tusschen de steenen, trok. Langzaam, in zwaar hossebossen, raakte
de wagen in beweging, rolde voorbij het laatste huis der straat, kwam op
de rails der spoorbaan uit.

- Ouw! ouw!" [1] riepen de knapen, eensklaps verschrikt het dier zoo
gedwee te zien gehoorzamen.

1 Halt

Juist op dit oogenblik, achter de huizen, scheurde de krijschende gil
eener stoomfluit als een noodkreet de reine morgenlucht. Met een schok
keerden de bengels zich om, ontwaarden, op een honderdtal meters
afstands, de zware, vierkante karkas eener tram-locomotief, die
scheefhellend, uit een bocht op hen af kwam, in bruisend geroffel van
stoom en metaal. Met een scherpen angstkreet sprongen zij op zijde en
vluchtten ijlings weg, hun hoepels in de hand.

       *       *       *       *       *

Op dat zelfde oogenblik verliet Mercié het huisje der twee oudjes. Het
was in hem als een weerlicht gevolgd van een donderslag, toen hij zijn
wagen aan het uiteinde van 't straatje niet meer zag en tegelijkertijd
den scherp-trillenden gil van de locomotief vernam. Het sloeg hem in de
beenen. Hij snelde zwak vooruit met een instinctmatig angstgehuil, hij
kwam, om zoo te zeggen, op het vreeselijk schouwspel vallen: zijn paard
en wagen als door een storm omvergezweept en verbrijzeld, het zwaar
stalen monster uit de rails geschokt en nog een eind ver door de mulle
aarde ploegend, in een afgrijselijk gekraak, alarmgefluit en wild
schreeuwende menschenstemmen.

       *       *       *       *       *

Het waren enkele minuten van woeste verwarring.

De trein had twintig meters verder in een klaverveld gestopt, enkele
reizigers kwamen er gillend uitgevlucht en holden in het veld, anderen
keerden naar de plaats der ramp terug, omringden, met wilde gebaren en
kreten, het verbrijzelde gespan. In een oogwenk was ook de helft van het
gehucht daar aangesneld en twee mannen hielden met geweld den
rampzaligen Mercié in bedwang, die zich de haren uit het hoofd rukte en
luidkeels schreide dat hij zich om 't leven wou brengen. Het paard, op
slag door de locomotief gedood, lag op de rechterzijde uitgestrekt,
tusschen de witte splinters der verbrijzelde draagboomen, de huid boven
den linkerschouder van het rauwe vleesch gerukt, den mond, waaruit
langzaam een straaltje bloed liep, dat zich een stap verder tot een
donkeren plas uitbreidde, half geopend in een wreeden grijnslach, die de
groote gele tanden en de bleeke tong liet zien. De glasachtige oogen
stonden vervaarlijk wijd open; en uit den gedeeltelijk vernielden wagen
waren de brooden gerold tot over de spoorbaan, de gouden korsten
blinkend in de zon, enkelen vertrapt reeds, bezoedeld met bloed en
modder: een ontroerend symbool van verbrijzelde vrede en zachtheid in
't midden van dat jammerlijk moordtafereel.

       *       *       *       *       *

Mercié was weggevlucht. Hij had zich in een herberg laten leiden, hij
had er, als onbewust, een glas jenever, dat men hem dringend voorhield,
uitgedronken, en in 't geharrewar was hij gevlucht, als een bezetene
door een afgrijselijke nachtmerrie vervolgd, in de richting van de stad.
Hij wist niet meer wat hij deed, hij dacht niet meer, hij voelde niet
meer; er was niets meer in hem, benevens de wilde inpulsie die hem
instinctmatig, onweerstaanbaar vooruitstuwde, dan een ontzettende
duizeling van smart, een afschuwelijk, physiek-onuitstaanbaar gedruisch,
dat in zijn ooren, in zijn hoofd, door gansch zijn lichaam gonsde, als
werden al zijn zintuigen en krachten er in opgelost en overweldigd. Dat
bromde in zijn binnenste gelijk een vloed die stroomt, gelijk een storm
die huilt in naakte boomen; dat stuwde hem vooruit, zinneloos,
blindelings vooruit, vooruit om er den adem bij te verliezen, vooruit
naar een doel, dat hij zelfs niet vermoedde.

Hij werd het zich eerst bewust, dat onbestemde doel, toen hij 't bereikt
had. Werktuigelijk hadden hem zijn wilde stappen naar de stad terug
gebracht. Werktuigelijk, langs een doolhof van kleine straten, was hij
tot de groote broodfabriek _"De Veldbloem"_ weer teruggekeerd.

Met den onzekeren stap van een slaapwandelaar trad hij onder de hooge
wagenpoort, klom rechts eenige treden op, volgde een smallen, duisteren
gang, kwam vóór een glazen binnendeur die uitzicht had op eene lage,
ruime zaal, waar, over hooge lessenaars gebogen, talrijke bedienden,
onder brandende gasbekken met groengeverfde lichtweerkaatsers, zaten te
schrijven. Zachtjes, als in een droom, klopte Mercié op een der ruiten,
vernam het korte "binnen" eener onverschillige stem, opende de deur,
stond voor een lage houten balustrade, bleek als een lijk, zijn pet in
de bevende hand.

- Eiwel?"

Hij zag een kleinen commies, in linnen werkbuisje en de pen achter het
oor, met deze vraag tot hem naderen. Hij antwoordde werktuigelijk, met
een schorre stem, bijna den klank van zijn eigen woorden niet vernemend:

- Er es 'n ongeluk gebeurd: de stoomtram hê mijn peird deud gerêjn en
mijn waogen kapot geslegen, ginder op de stienwig van Baovel."

Al de bedienden, geschokt, hadden het schrijven gestaakt, en keken
roerloos, in scheeve houding over hun lessenaars gebogen, naar het
ontdane gezicht van den broodvervoerder, die zich met zijn beide handen
als in onmacht op de balustrade had geleund, terwijl hij nog eens, in
gehorte, afgebroken zinnen, de onheilspellende tijding herhaalde.
Gedurende ettelijke oogenblikken heerschte een volkomen stilte als van
verslagenheid in de ruime zaal.

Toen stond in den versten hoek een man op, die plechtig, tusschen de
lessenaars, tot Mercié naderde.

Hij was hooggekleurd van gelaat en gespikkeld van haren, met een zwaren,
grijzenden knevel, die een stuursche lijn door zijn gezicht trok. In het
knoopsgat van zijn lange zwarte jas prijkte een veelkleurig ordelint.
Twee passen vóór de balustrade hield hij stil, nam den rampzaligen
Mercié in een barschen blik als van rechtmatige verontwaardiging van het
hoofd tot de voeten op, vroeg hem, brutaal, in de bange stilte der
scheef over hun lessenaars gebukte commiezen:

- Woa zegde doar? Woa hêtte gedoan?"

- 'K en hêje'k ik niets gedoan, menier den directeur, moar 'n ongeluk,
'n schrikkelijk ongeluk es mij veurgevallen: de stoomtram van Baovel hê
mijne woagen kapot geslegen en mijn peird deud gerêjn."

Een vlam van toorn schoot uit de harde grijze oogen van den chef en zijn
hooggekleurd gelaat werd purper. Een oogenblik scheen hij op 't punt in
overweldigende woede uit te barsten. Doch hij bedwong zichzelf met een
brusk gebaar en begon zijn enquête, onverbiddelijk, woord na woord, aan
de weerlooze ontdaanheid van den ellendigen Mercié de bekentenis van al
de omstandigheden en bijzonderheden van het ongeluk afpersend. Zoo
vernam hij 't gewone bezoek aan de twee oudjes, het brood ten huize
gebracht en het traditioneele borreltje, allen streng strafbare
overtredingen van 't reglement.

Hij keerde zich om tot zijn commiezen, zette ze met een blik weer aan
't werk, schelde om een anderen voerman, beval hem ter hulp naar de plaats
der ramp te rijden. En dan, na enkele seconden ingespannen denken zich
weer tot Mercié wendend, sprak hij met een trage, heldere, in de
benauwde stilte der zaal hoogmoedig-streng galmende stem, als nam hij de
gelegenheid te baat om aan allen een geduchte les te geven:

- Mercié, al wa dat er gebeurd es, es ou schuld, en doarom zilt g' euk
al de schoa betaolen. Ge zilt 't verongelukte peird betaolen, de
reparoatie aan de waogen, de verloren en beschoadigde woare. Doarom zal
er oa ieder weeke den helft van ouw leun achtergehoûen worden. En as er
in dien tusschentijd nog ne kier wa gebeurt da nie zjuust en es, eiwel,
me zillen ou wigjoagen. Hé je 't verstaan? Goa nui.

De directeur strekte de hand uit en Mercié verdween.


II.

Nu waren 't vreeselijke maanden.

Daar zijn loon van drie frank vijftig daags maar juist toereikend was om
hem en zijne vrouw en zijne vier, nu zijne vijf kinderen het bestaan te
verzekeren, was het, na de vermindering tot op de helft, de schielijke,
onverwachte en afgrijselijke armoede. Het was, maanden en maanden lang,
een nooit volbrachte strijd, een onzeggelijke gruwel aan zijn lieve,
door haar laatste kraam zoo zeer verzwakte vrouw, aan zijn teere, door
de ongezonde stadslucht reeds verkwijnende kinderen, gedurende dien
ruwen, eindeloozen winter het zóó noodige versterkend voedsel, kleederen
en verwarming te moeten beperken. Hem zelf kon 't weinig schelen: 't was
voor de anderen, voor hen die leden door zijn schuld, dat hij de
marteling uitstond.

Hij rookte graag een pijpje op zijn lange tochten: hij brak met die
gewoonte af. Hij dronk graag een glas bier, 's zondags, onder het
kaart- of biljartspelen: hij, zag er insgelijks van af. Hij hield voor
zijn genoegen enkele postduiven, die hij soms, o, zoo zelden toch, in
prijsvluchten liet mededingen: hij verkocht ze. En ook het mooi bruin
hondje, dat zij allen toch zoo liefhadden, werd aan een vriend gegeven,
om er niet langer de tien frank jaarlijksche belasting voor te moeten
betalen. Hij zei vaarwel aan alle vermaak en genot dat,--hoe weinig
ook--geld moest kosten, hij kende niets meer dan den harden, wrangen
plicht, dan de wrange, halsstarige bekommering zich zoo spoedig mogelijk
vrij te maken van die wreede schuld, die, op den dag der ramp, als een
mokerslag op hem gevallen was.

Experten hadden de schadevergoeding berekend. Het paard, dat een waarde
van achthonderd frank had, was voor honderd vijftig aan het slachthuis
verkocht: dus zeshonderd vijftig frank vergoeding voor het paard. De
reparatie aan den wagen had honderd vijf en twintig gekost, en de
beschadigde of verloren ware werd geschat op vijf en zeventig. Want men
had brood gestolen: meer dan honderd brooden waren verdwenen, in het
gewoel en de verwarring welke op de ramp gevolgd waren. Dat was te zamen
achthonderd vijftig frank: voor hem en zijn gezin ruim een jaar lijden
en ellende.

In _De Veldbloem_ had Mercié met een anderen wagen en een ander paard
zijn dienst hernomen. En dat was hem een nieuwe oorzaak tot droefheid:
men had hem een oud en triestig afgereden beest gegeven, dat hem niet
kende, dat niemand meer kende, dat nooit voor hem een makker wezen zou,
gelijk het lief, verstandig, zoo ellendig verongelukte Brabantsch
merrietje eenmaal geweest was. Ook in _De Veldbloem_ voelde hij wel,
ondanks zijn verdubbelde vlijt, ondanks al zijn pogingen om zijn
verleden misstap te doen vergeven en vergeten, om zich heen een
zonderlinge koelheid, een onoverwinnelijk wantrouwen in plaats van de
gulhartige vriendelijkheid die men er hem placht te betuigen. Hij voelde
dat hij er niet meer bemind werd en dat maakte hem diep ongelukkig. De
strenge directeur boezemde hem soms een echten schrik in. Hij had soms
het onheilspellend voorgevoel dat alles nog niet volbracht was, dat nog
een andere, ergere ramp hem wachtte, dat gansch dat jaar van lijden en
ontberingen nog geen voldoende boetedoening zou wezen van zijn schuld.

Op zulke oogenblikken, als die sombere gedachten hem bestormden, kroop
hij in zichzelf terug. Hij zat, afgesloofd van droefheid, de wangen
bleek en den blik somber, in een hoek van zijn huisje--zijn eertijds zoo
gezellig, nu akelig en ellendig huisje--en bleef er urenlang roer- en
sprakeloos op de spoken zijner verbeelding staren, vermijdend de
blikken, de troostwoorden, de streelingen van vrouw en kinderen. Dan
kwam er soms een overweldigend gevoel van gruwel, van banvloek over hem;
dan peilden zijn brandende oogen wanhopig de berookte balken van zijn
woninkje, als die van een gevangen beest, dat nog en nog het niet te
vinden hol zoekt, waardoor het zal ontsnappen.

       *       *       *       *       *

En toch, naarmate de tijd verstreek, aanbrengend den dageraad der
naderende verlossing, werd het helderder en lichter in Mercié's hard
beproefde ziel. De langdurige, bange nachtmerrie verzwond, verdween in
stillende vergetelheid. De illusie, het geloof aan een herschapen geluk
herleefde in hem, doordrong hem langzamerhand met een verzoenende
sensatie van vrede en vergiffenis. 't Was als een zachte weergeboorte
tot het leven, als een zich steeds verbreedende gezichtseinder van hoop
en kalmte, stilrijzend uit weg-nevelenden schijndood. Het was in hem,
met een nog schuwe aarzeling, een vrijere ontboezeming met zijne vrouw,
een minder beklemde teederheid in de liefkoozingen aan zijn kinderen. Op
een avond, eindelijk, een zachten zomeravond, den laatsten zaterdag van
Juli, sloeg het uur der volkomene verlossing. De gansche schade was
betaald, den volgenden zaterdag zou hij opnieuw zijn volle loon krijgen,
als vroeger. En om deze gelukkige gebeurtenis te vieren had hij besloten
zijne vrouw en kinderen op een aangename verrassing te onthalen.
's Anderendaags, na den eten, zouden zij allen samen een uitstapje naar
buiten maken. Zij zouden een naburig dorp bezoeken, waar er kermis was,
en, bij het terugkeeren, ham en paling eten, in het priëeltje van een
buitenherberg, aan den oever van het water. Misschien zelfs zouden zij
een schuitje huren en een roeitochtje maken op de rivier; en 's avonds,
voor de eerste maal sinds meer dan een jaar, zou vader kaart gaan spelen
met zijn makkers, in de naast zijn huis gelegen herberg, die hij vroeger
soms bezocht.

       *       *       *       *       *

O, hoe gretig-verlangend zag hij er naar uit, naar dien volgenden dag
van herleving, terwijl hij, in de avondschemering, onder het loom draven
van zijn oud versleten ros, naar de groote stad terugreed. Hij scheen
gerezen van gestalte, zijn oogen blonken met eene geestdriftige
strakheid, als aangetrokken, als verlicht door dien schitterenden
dageraad van herboren geluk; en uit de diepten van zijn wezen stegen
zachte emoties, gewaarwordingen, vizioenen van een eindelooze zachtheid,
zóó zoet, zóó zacht-ontroerend, dat hij er een weinig door benauwd werd
in de zwoele lucht en dat hem tranen in de oogen kwamen. Reeds in de
verte, gehuld in grauwen damp, teekende de reusachtige handelsstad op
het purperen westen de ontelbare schoorsteenen harer fabrieken en de
hooge donkere torens harer ouderwetsche kerken af.

       *       *       *       *       *

- 'N beetse wachten, Mercié, loat mij iest kloar zijn mee d' andere."

Mercié had zijn paard uitgespannen en stond op de binnenplaats, vóór het
loket waar men betaalde, met nog twee andere, te gelijkertijd met hem
binnengekomen voerlui van _De Veldbloem_, toen Médard, de kassier, met
iets als een toon van verlegenheid in de stem, zoo tot hem sprak, tevens
zijn verflenst oud-bureaucraten-gezichtje een weinig naar de kleine,
boogvormige opening van het betraliede loket buigend.

Mercié ging eventjes op zij, deed enkele passen heen en weer over de
geplaveide binnenplaats, terwijl de commies de twee andere voerlui
betaalde.

Het verzoek van Médard kwam hem zeer billijk en natuurlijk voor. Hij
begreep dat 't goedig mannetje hem iets te zeggen had: wellicht, alvoor
hem weer in zijn volle loon te herstellen, een laatste,--hoewel thans
zoo overbodige--vermaning uit naam van den directeur. En inwendig was
hij ontroerd en dankbaar, dat men hem niet zou vernederen in
tegenwoordigheid der kameraden.

Hij liep tot aan 't einde van den koer, die rook naar den ammoniak der
paardenstallen, ging tot aan de gesloten deur der bakkerij, waar alles
reeds stil en verlaten was. Dan, zich omdraaiend op het geluid der
stappen zijner vertrekkende makkers, keerde hij naar het loket terug.

Reeds stak Médard het hoofd uit, turend door het boogvormig gat, om hem
te roepen. En zoodra hij Mercié ontwaarde, wenkte hij bescheiden, hem
even verzoekend langs den binnengang in het kantoor te willen komen.

Mercié, de pet in de hand, trad binnen. Hij bleef stilstaan vóór de
houten balustrade, op dezelfde plaats waar hij een jaar te voren
verschenen was, toen hij, bleek en ontdaan, aan den gestrengen directeur
en de verbaasde commiezen het verschrikkelijk ongeluk was komen
aankondigen.

Maar ditmaal was er niemand: niemand dan Médard en hij alleen in de
ruime, galmende zaal met haar verlaten zwarte lessenaars.

En in de reeds vallende duisternis zag hij den kleinen bediende, die een
weinig hinkte, op en af, gelijk een schip dat door klippen laveert,
tusschen de hooge lessenaars tot hem naderen. In zijn gesloten
rechterhand hield hij iets onzichtbaars verborgen; in zijn linker droeg
hij een soort van boekje met gelen band.

- Kijk, Mercié, hier es de week oarbeidsleun die de moatschappij ou
verschuldigd es: zes doagen tegen iene frank vijf en zeventig daogs;
saomen tien frank vijftig, nie woar?"

Met een licht-bevende hand en eenigszins trillende stem telde het
mannetje de tien frank vijftig op den platten rand der balustrade.

- Nie woar, Mercié, 't es wel zjuust?" herhaalde hij nog eens,
nutteloos, als in een aanstellerij van overdreven eerlijkheid en
nauwgezetheid, terwijl Mercié, ontroerd en bedeesd, met een goedkeurend
hoofdgeknik, langzaam het geld opnam.

En dan, de stem gedempt en als het ware toonloos, terwijl hij het
gesloten boekje naast de laatste centen legde:

- En hier es ouw wirkmansboekske, dat de moatschappij ou in dank
weeromme geeft, mee de spijt, da z' ou veurtaon nie mier en kan
gebruiken...."

De slag viel zóó plotseling, zóó onverwacht, zóó wreed, dat Mercié er ter
plaats van opsprong, de oogen stom-verwilderd op den kleinen bediende
gevestigd, den mond wijd open, als om te schreeuwen van ellende. Een sou
viel klinkend uit zijn bevende hand, ging rollen vóór de voeten van
Médard, die hem opraapte, hem weder op den platten rand der balustrade
legde, heel verdrietig en meewarig zeggend:

- 't Es spijtig, 't is heel spijtig en doar en es niets da 'k zeu neude
doe dan zuilke dingen, moar 't en es het toch mijn schuld niet, nie
woar? 'K en kan ek doar niets aan doen; 't es den directeur die da
gewild hêt."

In het geschokte brein van Mercié daagde een licht, een gedachte. De
oogen rond, de ademhaling hijgend zei hij:

- Z' hen mij in dienst g'hoûen zeulang of da de schoa nie betaold en
was. Van as da gedoan es, zende ze mij wig. Da was dus van 't begin af
aon azeu geschikt. Al mier of 'n joar dus woaren ze van gedacht mij wig
te zenden?"

- Mijn oarme vriend, het spijt me mier of da 'k 't zegge kan, moar ik en
kan 't toch nie helpen," herhaalde de kleine commies met een treurig
gezicht.

Mercié gaf geen antwoord meer. Hij wenschte Médard een doffen "goên
avond", zette, met bevende hand, zijn pet weer op en verliet het
kantoor. De beenen zwak, zoo lam en zwak als die van een ziek kind, ging
hij door de hooge wagenpoort naar buiten, verloor zich in 't gewoel der
straat, in de zaterdagavonddrukte der arbeiders die overal uit de
fabrieken kwamen.

Opnieuw, gelijk den dag der ramp, gonsde het hem aanhoudend,
afgrijselijk, onuitstaanbaar in het hoofd; opnieuw liep hij verwilderd
vóór zich heen, bewusteloos, zonder doel, dáár waar een blind instinct
hem stuwde. En wat nu bovenal in hem heerschte, wat hem overweldigde en
vernielde was een gevoel van schrik, van wilden, onberedeneerden,
onoverwinnelijken schrik. Eén enkele gedachte, één enkele,
duizelingwekkende, ongelooflijke gewaarwording vervulde heel zijn wezen:
het hem daar even als een knotsslag treffende bewustzijn, het
verpletterende, steeds nog en nog en nog in hem terugkomende
schrikbeeld, dat zijn afdanking reeds een gansch jaar besloten was, dat
hij meer dan een jaar, onbewust van het gevaar dat hem bedreigde, in
vermetele gerustheid en onwetendheid geleefd had. Dát was het wat hem
dien afgrijselijken schrik inboezemde. Hij voelde zich als een weerloos
slachtoffer tegenover een kwaadaardige geheime almacht, als een
stroohalmpje in een orkaan, als een verloren levend atoom welks nietig
bestaan elk oogenblik door een toeval, door een gril, door een
eenvoudige onachtzaamheid van 't noodlot kon verbrijzeld worden.

Nu was hij weêr buiten de stad. In den reeds duisteren nacht begon hij
plotseling wild te rennen. De vreeselijke gedachte zat hem na, boog zijn
rug, drukte hem op de schouders als een razend beest dat met hem mede
stormde, dat hem zijn klauwen in het vleesch sloeg, dat brullend den
muil opende om hem te verscheuren. Och God! was het toch mogelijk! Was
het toch mogelijk dat zoo iets sinds meer dan een jaar beslist was,
zonder dat hij er iets van wist, zonder dat hij er iets van geraden of
gevoeld had!... Hij rende harder, hij vluchtte, zijn ademhaling was
gehort en reutelend, het zweet brak hem ten allen kante uit, hij snikte
in den zwoelen zomernacht, hij verjoeg, met wilde angstgebaren, de
schrikkelijke rampvizioenen, die onverpoosd zijn geest bestormden. Het
hooggekleurd, gestreng gelaat van den directeur rees in verbeelding voor
hem op. Met een gebaar en een gil weerde hij het af, vluchtte verder.
Hij zag zijn vrouw, zijn kinderen, het voor den volgenden dag bepaalde
uitstapje: en hij vluchtte, hij vluchtte, met smeekingen en tranen, met
van afschuw uitgepeulde oogen, met bevende gebaren van bezwering en
verwijdering. Neen, neen, niets meer, niets meer! hij was bang, hij was
bang! hij leefde niet meer van schrik omdat iets zoo monsterachtigs had
kunnen gebeuren.

Hij had de bevolkte wegen verlaten; hij kwam, dwars door landouwen en
oogsten, aan den oever eener breede, donkere rivier terecht. En het was
een impulsie, snel als een weerlicht; het waren zijn schrik en zijn
gruwel zelven die hem werkelijk stuwden: impulsie, gedachte en daad
waren één: zonder een oogenblik aarzelens sprong hij van den oever in
het somber, opgulpende water, slaakte een schorren kreet: kreet van
woede, van wanhoop en van foltering, ploeterde een oogenblik, ging
onder....

Na enkele oogenblikken kwam zijn hoofd weer boven den somber-ziedenden
waterspiegel. Hij brulde tweemaal "heu! heu!" en spuwde water,
wijdklauwend zijn armen uitslaande. Toen zonk hij weer, in een laatste
geborrel.

Vaal-glinsterende concentrische kringen verdwenen in rimpels over de
donkere rivier, en uit een populier aan den overkant, steeg in den
stillen nacht de gil van een nachtuil, klagend en zacht, valsch-krassend
als de snaartrilling eener ontstemde viool.....




TRAGEDIE.


I.

Heden is mij een zoo treurige herinnering in het geheugen weêr
gekomen....

De gebeurtenis, welke er aan verbonden is, dagteekent van vóór enkele
jaren reeds, doch de indruk was toen zóó sterk, dat er nog niets van in
mijn geest is weggebleekt.

't Was op een brandend heete zomerdag, in Castle-Garden.

Castle-Garden...! Dat enkel woord, voor wie de plaats kent, is één
gruwbare epos van menschelijke smart en ellende...!

Het is, aan 't zuidenuiteinde van New York, gansch aan de uiterste punt
van Manhattan-island, een lage hoop vuilroode gebouwen, met, in het
midden, een soort van ronden, breeden, er uit oprijzenden koepel met
zinken dak, gelijk aan de rotonde van een circus.

De golven der baai, onophoudelijk omgeroerd door het rusteloos heen en
weer zwerven der ontelbare stoombooten van alle grootte, klotsen er dag
en nacht tegen de met druipend zeegras bedekte kade en wanden aan. Vóór
den ingang dier gevangenis der Ellende ligt Battery-Park: een ruim rond
grasperk, beplant met enkele boomen en versierd met enkele bloembedden,
en doorkruist in zijn midden door het lang zwart ijzeren staketsel der
luchtspoorbaan, die daar komt eindigen. Hier en daar zijn kronkelwegen
van bleek asphalt, aan den rand van welke, op ongemakkelijke ijzeren
banken, schaarsche bezoekers zitten te mijmeren, te lezen of te
sluimeren, het door de bries verfrischte gezicht naar den oceaan
gekeerd. Castle-Garden, sinds enkele jaren verlaten voor een
menschelijker oord, was toen nog de plaats waar de landverhuizers
ontscheepten.

Ik had een aanbevelingsbrief voor een tolbeambte; die in dienst was bij
't bureel van Landverhuizing, een Zweed, die mijnheer Waldorf heette.
Hij ontving mij op eene zeer vriendelijke wijze en deed zijn best om mij
alles te toonen wat mij kon belang inboezemen. Het was een kort blond
ventje van een dertigtal jaren, met levendige blauwe oogen, buitengewoon
vlug en soepel in zijn bewegingen, hommelend van bedrijvigheid,
tegelijkertijd antwoordend op tien verschillende vragen, snellend in
't midden van een joelend geraas om een bevel te geven, glimlachend weêr
tot mij komend met een woord uitlegging, onophoudelijk gezweept, geschud
door die buitensporige levenstrippeling, door die ongehoorde
amerikaansche "hurry," waarvan geen voorbeeld noch vergelijking, in onze
europeesche toestanden, eene gedachte kan weêrgeven.

- Al right! gij komt juist van pas!" riep hij mij als welkomstgroet toe.
"Gij zult de landverhuizers der Columbia zien ontschepen, er zijn er
over de twaalfhonderd. Intusschen, komaan, gij hebt een kwartier tijds
om te zien en te bestudeeren wat ons nog overblijft als s t o c k."

Dadelijk was hij een donkere, slijmerig-vochtige trap opgesneld. Ik
volgde hem, kwam hijgend op een portaal, waar hij mij reeds wachtte. Een
deur was daar, waarachter zich een dof en aanhoudend gegons liet hooren.
Hij duwde die open.

Gemengd met wild gedruisch sloeg ons een walm van walglijke bevangenheid
in 't gezicht. Wij traden binnen.

't Was een enorme ronde zaal,--het binnenste van den circusvormigen
toren--met vuile, zwarte, naakte wanden, te nauwernood verlicht door
hoog-stekende, langwerpig-vierkante valraampjes; een soort van kuil, die
dreunde van beweging en lawaai, en waaruit walmde een
onvergetelijk-walgwekkende stank, die speciale tusschendekstank, mengsel
van bedorven zeewater en rans geworden desinfecteerstoffen, waarvan de
duizenden en duizenden, dagelijks daar aankomende landverhuizers, het
afschuwelijk gebouw overdoordrongen hadden. Houten staketsels, zooals
die waarachter in de slachthuizen, het vee geborgen wordt, verdeelden de
nare zaal in talrijke kompartimenten; in 't midden, op een breed
vierkant plankenvlak van twee voet hoogte en omringd door een
balustrade, wemelden, rondom hooge lessenaars en hooge stoelen, talrijke
bedienden en policemen: het bureau.

En, achter al die andere afsluitingen, precies gelijk kudden slachtvee
in hokken, waren er menschelijke schepsels.

Hier, een onnoemelijk gekrioel: mannen, vrouwen, kinderen, overhoop en
ondereen, smerig, halfnaakt, in lompen; daar, geheele, plat ten gronde
neergevleide hoopen, hoopen beweginglooze, haast levenloos uitgestrekte
lichamen met ontvleesde gezichten, met donkere, van koorts glinsterende
oogen, onder dikke, zwarte haarbossen. Enkelen waren luidruchtig,
opgewonden, met knarsend gevloek en woedende gebaren; anderen lachten,
spotten, den blik uitdagend, de bovenlip minachtend opgekruld, in een
grijnslach van bijtend-gesloten, wreedaardig-schitterende tanden. Er
waren mooie jonge vrouwen, matbleek van gelaatskleur onder de onreinheid
harer huid, met prachtige lichaamsvormen en vorstelijke houding; er
waren er oude en gerimpelde, geel gelijk verdroogde kwee-appels, met
hakende vingers, met den zwart-scherpen snuit eener rat of steenmarter.
Ik zag een man, klein en zwart, geheel alleen in zijn hok als een
gevaarlijk beest in een geïsoleerde kooi, in stom-roerloos-gebukte
houding op een houten blokje zitten, naast de traliën van het staketsel.
Hij had mij noch gezien noch hooren naderen, maar in de donkerder
schaduw, welke mijn gestalte over zijn hok verspreidde, hief hij even
't hoofd op, en door de houten latten ontwaarde ik een afzichtelijk gelaat,
een echte chimpanzéstronie, met platten neus en een baard, die haast tot
aan de oogen reikte: ronde, roodrandige oogen, die
vaalglinsterend-loensch naar mij opkeken, met een onvergetelijke
uitdrukking van haat en schrik.

Dit alles was de s t o c k, zooals de kleine Zweed het op echt
Amerikaansche wijze noemde. Het waren de zieken, de mismaakten, de
verminkten, de misdadigers. Het waren vooral deze die van alle middelen
tot bestaan ontbloot, en ook deze die, in tegenstrijdigheid met de wet,
onder arbeidskontrakt in Amerika gekomen waren. Het waren, met één
woord, al degenen, aan wie de vrije toegang tot het land der
millionnairs geweigerd werd, en die daar wachtten, in de verworpenheid
en in het lijden, in een afgrijselijke gemeenschap van misdaad en
ellende, totdat de bevoegde overheid over hun lot beschikte.

       *       *       *       *       *

Langzaam, het hart gekneld als in een klauw van afschuw en van
medelijden, den zakdoek op den mond om mijn walging te bedwingen, liep
ik, tusschen de smalle gangen langs de staketsels, bleef er staan, keek,
tusschen de latten, naar de akelige, zwarte krielingen van lichamen,
waaruit voortdurend een lang en dof gemurmel opsteeg, nu en dan
overschreeuwd door een kreet, door een vloek, door een grijnzenden
schaterlach. De Zweed, een oogenblik vrij, was weer bij mij gekomen, en
vergezelde mij, korte, vlugge uitleggingen gevend. En, zoodra de
rampzaligen hem herkend hadden, kwamen zij, evenals gevangen beesten die
zich hunkerend aan de staven hunner kooi vastklampen, wanneer de wachter
met de levensmiddelen nadert, elkaar verdringen langs de hokken, om met
hem te spreken. Enkelen reikten stenend de hand uit, het hoofd scheef en
den blik smeekend, als bedelaars die om een aalmoes vragen; anderen
balden de vuist naar hem, met dofbrommende verwenschingen, en oogen
zwart van haat en wraaklust. En allen hadden hem 't een of 't ander te
zeggen: doorgaans langdradige, ingewikkelde verhalen; duistere,
onsamenhangende klachten, die zij met vlugge woorden uitten, in alle
mogelijke idiomas, terwijl zij ons stap voor stap volgden, achter het
latwerk der staketsels.

Hij, opgeruimd en levendig, vergenoegde zich met hen te antwoorden door
een welwillenden glimlach, door een verzoenend hoofdgeknik en soms
enkele korte woorden, maar zonder eenmaal stil te blijven staan, zonder
zich eenmaal boos te maken over de beleedigingen, of zich te laten
ontroeren door de smeekbeden, onverschillig geworden door het dagelijks
aanschouwen van al die ellenden, gewend aan de tergende halsstarrigheid
van al die voortdurend herhaalde klachten en verwenschingen.

En plotseling, als wij aan het verste uiteinde der zaal gekomen waren,
wipte hij op een bank en keek door een der hooge valramen, die uitzicht
hadden op de zee. Hij slaakte een kreet, sprong haastig weêr beneden,
en, mij driftig bij den arm grijpend:

- My God! daar landt reeds de eerste lichter der _Columbia!_" "Hurry up!
Komt spoedig binnen in 't bureau, gij zult de landverhuizers zien
ontschepen!"

       *       *       *       *       *

Het onvergetelijk schouwspel....!

Joelend, in dicht opeengeperste horden, de zoldering dreunend onder hun
aanhoudende kudden-getrappel, kwamen zij, langs een onzichtbare trap,
als stegen zij uit de zee zelve, op den achtergrond van de immense, nare
zaal te voorschijn, in een luidruchtigen, ononderbroken vloed. Het was
een verbluffende, verbijsterende kakelbontheid van kleederdracht en
typen, de populaire typen en kostumen van het gansche oud Europa en
zelfs van een deel van Azië. Frischblanke Iersche vrouwen, met ruime,
groen- en zwartgeruite plaids over haar lompen; bruingebrande Italianen,
met hun schilderachtige, door de zon verkleurde plunje, ten toon
spreidend, als een glorie, de gaten hunner drapeerende mantels; blonde
Russen met puntige astrakanmutsen; dikke Hongaarsche vrouwen met
rijkkleurig-gestikt voorschoot en overvloedige sieraden van klatergoud,
met korte rokken en kloeke hooge manslaarzen. Er waren geelbleeke
Poolsche joden, wier bovenmatige gekromde neus hun aangezicht convex
maakte; er waren mooie, mooie Zeeuwsche meisjes, frisch gelijk kersjes
in melk, in haar wit kapje met kanten vleugeltjes en haar bont, over de
borst gekruist halsdoekje, dat lichtkens haren hals ontblootte. Een
soort verbluftheid hield hen allen even bij hun intrede een poosje als
verloren stilstaan, de oogen, nog vol van den weerglans der golven,
weifelend in de akelige schemering, de aan reine zeelucht reeds gewende
longen stikkend in de walglijke benauwdheid van de nare zaal, tot zij,
vooruitgedreven door de tolbeambten en policemen, verder doordrongen,
beladen met pakken, valiezen en arbeidsgereedschap, langs de smalle
gangen tusschen de staketsels, waarachter de opgezweepte gevangenen met
sterkere geluiden, met kreten als van dieren, als 't ware een gejoel van
opstand lieten hooren.

Zoo kwamen zij aan 't bureau. Dáár, langs beide zijden stil gehouden
vóór een ijzeren draaiboom, werden zij door de agenten der
landverhuizing ondervraagd:

- Uw naam? Uw ouderdom? Van welk land? Waar gaat gij heen? Welk is uw
vak of ambacht? Niet door kontrakt verbonden? Bezit u geld? Hoeveel?"

Die vlugge vragen, geformuleerd in allerhande talen, wisselden af met de
antwoorden, in 't midden van een oorverdoovend geraas. Toen knarste de
draaiboom, en de landverhuizer, voldoende aan de eischen der
Amerikaansche wet, stapte vrij door, 't gelaat stralend van vreugd, naar
den uitgang, waar verwanten en vrienden hem wachten.

Maar somtijds bleef de draaiboom vast gesloten en stapte de
landverhuizer niet door. Een kort, levendig gesprek ontstond in
't Engelsch tusschen tolbeambten en policemen; papieren, registers werden
geraadpleegd; men wenkte den rampzalige, die onthutst wachtte, binnen in
't bureau. En, 't oogenblik daarna, doorgaans na een zeer korte
woordenwisseling, leidde een reusachtig policeman hem in een der
afsluitingen, achter het staketsel, bij 't overige van den s t o c k.

Ten hoogste ontroerd en geïnteresseerd hield ik mij naast den kleinen
Zweed, dicht bij den linkerdraaiboom. Hij scheen zichzelven te
vermenigvuldigen, hij huppelde rechts en links, trillend van
oplettendheid en bedrijvigheid, elk oogenblik een lijvig pak papieren:
de dossiers der landverhuizers die aangehouden moesten worden,
raadplegend. En, opgewekt en levendig als hij daar stond, had men kunnen
denken dat hij die overweldigende taak tot zijn louter genoegen
verrichtte. Van tijd tot tijd, tusschen twee vragen, wisselde hij
kwinkslagen met zijn ambtgenooten; en telkens wanneer een mooi meisje,
wier papieren in orde waren, te voorschijn kwam, hield hij haar even
staan om haar onder de kin te streelen, en haar schertsend, met geruste
vermetelheid en een flikkering van ondeugende begeerte in de oogen toe
te roepen: "O, gij, kunt gerust zijn. Als men er zoo uit ziet en
't verstand heeft zijne ware te doen gelden, hoeft men in dit land voor
geen materieelen tegenspoed bevreesd te zijn," Toen keerde hij zich om
tot mij, en schalksch knipoogend naar de mooie passagierster, die
vertrok:

- Wat voor een klucht, wat een comediespel is toch het leven!" Ziedaar
eene die haar gansche fortuin op den rug draagt, en over een jaar, met
een weinig geluk, kan zij een millionaire zijn. Oh! ik ken ze zoo goed,
die type van landverhuisster daàr! Pas daar vooral mee op! Zij weten
maar te goed hoe al te bereidwillig de Amerikaansche wet de vrouw
beschermt, en als men zich met haar een weinigje te ver durft wagen, men
huwt ze, of men betaalt de schade. En welke schade, My God! 't Is
ongelooflijk welke gelden zij soms aan rijke Amerikanen afpersen!"

Doch af en toe werd zijn vroolijk-levendig gelaat een oogenblik zeer
ernstig; hij luisterde, roerloos, de wenkbrauwen laag, met ingespannen
aandacht, naar de doffe antwoorden van een ongelukkige. Dan deed hij, na
een langzaam hoofdschudden, zijn tong klappen in een uiting van
medelijden, als bij een wanhopend geval. En, half tot mij gekeerd,
murmelde hij, in het gedruisch der zaal:

- Ziet eens, luistert eens; dit is geen comedie, 't is tragedie...."

Hij scheen gansch innig vergenoegd over, die twee door hem gevonden
termen: "comedie, tragedie," die overigens nog al juist de beide
humoristische en lamentabele zijden van het voortdurend zich voor ons
vertoonend schouwspel samenvatten; en hij herhaalde ze elk oogenblik,
met een soort kinderachtige ijdelheid, beurtelings daarmee de korte
vlugge scènes kenschetsend. Maar 't was weldra niet moeielijk vast te
stellen met wat een onheilspellende kracht de tragedie over de comedie
zegepraalde. Zij waren wel overtollig, de snaaksche opmerkingen van den
kleinen Zweed; en hoevelen gingen er niet voorbij, wier "papieren in
orde waren," maar wier angstige, ontdane gezichten, toch de opperste
rampzaligheid verrieden! Tragedie, mijnheer Waldorf, die doodsbleeke
vrouw dáár, met haar groote, holle oogen, die gij zonder een opmerking
hebt laten voorbijgaan, een kind op den arm en een andere bij de hand,
en die buiten de balustrade blijft staan, zwijmend geleund tegen een
paal van 't staketsel, om te hoesten: een holle droge, reutelende hoest,
afschuwelijk om aan te hooren! Tragedie, die andere, dáár, die jonge,
man, welke zooeven voorbij liep, den glimlach op de lippen en den glans
in de oogen, als gaande naar een geluk, en wien een tolbeambte, bij het
afroepen van zijn naam, een telegram overhandigt. Zie toch!.... hij
wordt lijkbleek.... hij waggelt,.... hij drukt de handen op zijn slapen,
als kreeg hij een slag. Ik loop er heen, ik informeer; 't is zijn vrouw,
mijnheer Waldorf, zijn vrouw, die met de kinderen op een vorig schip,
waar hij geen plaats kon vinden, vertrok, en daags na haar aankomst te
New York, aan typhus in het hospitaal gestorven is! Tragedie, die
gansche eindlooze stoet van hongerige wezens, van uitgemergelde
gestalten, van zwarte armoede! Tragedie, al die vuile lompen, al die
kleederen aan flarden, al dat arbeidersgereedschap wegend en drukkend
als kruisen, als foltertuigen op al die gebogene schouders! Tragedie,
die afgrijselijke, verpeste zaal, daverend van voetengetrappel, dreunend
van kreten, snikken en verwenschingen! Tragedie, die zee, welke het
akelig gebouw omringt, en waarvan de opkomende vloed reeds dof tegen de
fondamenten aanbuldert, als de enorme dreiging der Natuur zelve, tegen
die verdrukten van het menschdom. Neen, neen, mijnheer Waldorf, wees
toch niet grappig, niet spiritueel meer: nergens ontwaar ik hier
comedie; ik zie niets dan tragedie, sombere, sombere Tragedie....!

II.

Deze zoo treurige herinnering, ziehier wat ze mij weer in het geheugen
heeft gebracht.

Wij woonden, 's zomers, op een buitentje. Een afgezonderd plekje,
verloren in de velden, in 't midden van de rijke Vlaamsche velden: een
wit juweeltje tusschen 't weelderige groen, dat door de vier opene
vensters van de eenige verdieping, als door bewonderende oogen, naar den
verrukkelijken omtrek scheen te kijken. Het was er groen, groen, men zag
er niets anders dan groen; alleen aan het uiteinde van den boomgaard was
een boerenhuisje: een hoevetje met herberg, dat aan den zoom van den
landweg stond, en welks huurder--half opzichter half tuinman--het
eigendom gedurende onze afwezigheid oppastte.

Hij heette Adams. Het was een man van een vijftigtal jaren, een goedig,
bolrond, blozend aangezicht, altijd tevreden en glimlachend; en zóó
beleefd, zóó dienstwillig, dat wij hem, daarom alleen, reeds genegen
waren. Zijn vrouw, geelbleek van gelaatskleur, met een ronden mond en
groote, zwarte oogen, arbeidde van den morgen tot den avond; de zoon,
een lange, magere, achttienjarige knaap, was steeds zijn vader
behulpzaam; het meisje, thuis overbodig, woonde als dienstmeid in de
stad.

Met hun groote kloekmoedigheid en hun onverpoosd zwoegen hadden zij een
nog al aardig sommetje vergaderd. Wel brachten de herberg en het
hoevetje niet veel op, maar zij bezaten ook een andere en betere
hulpbron. Zij kochten 's zomers allerhande fruit van de boeren in den
omtrek en verzonden dit in groote hoeveelheid naar de Londensche markt.

Dat was het tijdstip van buitengewoon ruwen arbeid. Van vóór twee ure 's
morgens af waren zij op, en, na een kort ontbijt, bestaande uit een kop
zwarte koffie en een roggesmouterham, gingen vader en zoon op weg. Reeds
met den dageraad kwamen zij op een of ander verre hoeve aan, en klommen
er in de boomen, om het fruit te plukken. Den ganschen dag, tot den
invallenden nacht, werkten zij door. De vermoeidheid maakte hun lendenen
stram; zij konden soms, van de hevige pijn in den nek, het hoofd niet
meer bewegen; vaak moesten zij, als in een duizeling, even de oogen
sluiten, en zich krampachtig, met de beide handen, aan de takken
vasthouden, om niet naar beneden te storten. Zij gebruikten hun
maaltijden op de hoeve waar zij het fruit plukten, aan de
gemeenschappelijke tafel van meesters en dienstboden; en 's avonds
bracht de wagen van den boer hun het geplukte ooft naar huis, in groote
teenen korven. Nog andere wagens, karren, kruiwagens en manden kwamen
aan, allen beladen, óverladen met fruit; en het wegen begon. Na het
wegen de sorteering, het pakken in kleinere korfjes en kistjes. Daarna
de verzending met wagens naar 't naburig spoorwegstation. Zelden
gebeurde 't, dat zij vóór elf uur te bed lagen, om den volgenden morgen,
van vóór twee uur, weer op te staan.

En, den ganschen zomer door, behalve korte tusschenpoosjes rust, ging
het zoo voort. Eerst waren het de kersen, dan de vroege peren, daarna de
krieken en de pruimen, eindelijk de groote pluk der late peren en der
appels, die weken duurde. Dan werden zij vaak van oververmoeidheid ziek,
en verloor hun lichaam, na enkele weken, twintig, dertig pond van zijn
gewicht. Maar zij verdienden een weinig geld, enkele honderden franken,
somtijds een duizend, en dat vergoedde alles. Zeker waren er ook wel
jaren, dat zij niets verdienden, dat zij zelfs geld verloren: dat hing
af van de min of meer gelukkige uitkomst der speculatie. Want een weinig
speculeeren moest men toch: de boomgaarden werden doorgaans bij den hoop
verkocht, na den bloei, als de vruchten begonnen te zetten en reeds een
vermoedelijk denkbeeld van de opbrengst konden geven. Zoo niet, dan kwam
er een concurrent, die u het gras voor de voeten wegmaaide.

Wat de verkoop betrof, dat was het onbekende! De vruchten vertrokken
naar den vreemde, naar Engeland, naar die reusachtige markt van Londen,
welke die eenvoudige menschen zich voorstelden als een soort van nooit
verzadigde en almachtige veelvraat, die hen door een gril rijk kon
maken, die hen door een gril kon ruïneeren. Er was daar een agent, een
heer, dien zij nooit gezien hadden, maar die alles aanvaardde wat men
hem stuurde, en die dan een rekening van verkoop en geld afzond: een
rekening die zij blindelings moesten gelooven, een somma die zij zonder
beroep in betaling moesten aannemen. O, veel liever zouden zij op een
andere wijze onderhandeld hebben, veel liever hadden zij ten minste
willen weten aan wien ze verkochten, om zoo niet, als met handen en
voeten gebonden, overgeleverd te zijn aan de willekeur eener
onpersoonlijke almacht, aan de grillen van een onbekenden en almachtigen
veelvraat. Maar 't was onmogelijk: in Vlaanderen bestaan er niet, zooals
in Frankrijk, ciderfabrieken; de overtollige vruchten moeten er wel in
den vreemde verkocht worden. En er is maar een enkel ernstig débouché:
Londen.

Londen--de Veelvraat--dicteert zijn voorwaarden, en het nederig
handelaartje onzer streken aanvaardt ze, gedwee, uit noodzaak
onderworpen.

Welnu, dat jaar was de bloei der fruitboomen, begunstigd door een
heerlijk zacht weer, gansch buitengewoon geslaagd en overvloedig. Adams
en zijn zoon, op weg langs de zonnige velden, zagen ten allen kante de
hoevedaken onder de reusachtige, wit-en-roze bloemtuilen der boomgaarden
verdwijnen; en, bij het gezicht van die overtollige prachtweelde door
een soort schrik bevangen, zeiden zij tot elkaar: "Loaten wij zeer
veurzichtig zijn, loaten wij niets biên dan zeer loage prijzen." En zij
boden buitengewoon lage prijzen, die de boeren van de hand wezen. Doch
deze, van lieverlede ook beangstigd door den ongeloofelijken overvloed,
dien dat jaar scheen te belooven, bedachten zich even, bediscuteerden de
geboden prijzen, poogden een weinig meer te krijgen, eindigden met den
koop toe te slaan. In enkele weken tijds kocht Adams zoo zijn ganschen
voorraad in.

En elken dag, naar huis komend door de betooverende velden, sprak hij
als volgt, met zijn zoon:

- 't Es woar, den bloei es buitengeweun overvloedig en scheune geweest,
en 't fruit hé gespoand[1] onder de beste veurwoarden, moar loat nou 'ne
kier 'n nachtelijke vust[2] komen, of 'ne storm, of 'n hoagelbuie, en ge
zilt de jonge vruchten zien vallen lijk deude vliegen, mee duuzenden en
duuzenden, van iederen beum. As da gebeurt, as 't fruit, in den tijd van
de leveringe, moar zijn geweune prijs goat, es 't 'n fortune veur ons.
Op zijn irgste genomen, al was euk d' opbrengste zeu overvloedig as ze
moar en kan, zal 't toch nog altijd 'n geweun goe joar veur ons blijven,
't en kan nie anders. Noeit en zal de moarkt doalen onder de prijzen
woartoe da w' ons verbonden hên. In elk geval was 't toch de moeite
weird de kanse te woagen. 'T en spijt mij niet da 'k het gedoan hê."

1 Gezet.

2 Vorst.

De lente ging voorbij, de zomer kwam aan. Er was geen nachtelijke vorst,
geen onweer, geen hagel. De vruchten groeiden, rijpten, in een nooit
geziene pracht en overvloed. Het krioelde en wemelde er van; overal, op
de boomgaarden, moest men de te zwaar beladen takken stutten. De
kerseboomen waren als één groote, roodronde rechtopstaande tros; de
pruimeboomen schenen zwart; de pereboomen, gansch geel van de vruchten,
hadden haast geen bladeren meer.

En, gelijk ieder jaar, met de kersen, begon de pluk. In den beginne ging
het nog al goed. De Veelvraat, sinds lange maanden van kersen gespeend,
had een gulzigen eetlust. Hij wilde er hebben, meer en meer, hij scheen
onverzadelijk; en hij betuigde zijn dankbaarheid in schoone klinkende
munt, in heerlijke vijffrankstukken, die niet allen, neen neen niet
allen, in de koffers van de boeren vielen. Adams mocht er een ruim, een
zeer ruim deel van oppotten. Maar, van lieverlede, werd de Veelvraat beu
en lastig. Hij vitte op de hoeveelheid, op de hoedanigheid; en hij
betaalde ook minder, hoe langer hoe minder elken dag, tot hij eindelijk
riep, brutaal:

"Genoeg met de kersen! iets anders nu....! Genoeg met de kersen....! En
Adams die er nog zooveel te plukken had! Adams en zijn zoon, die nog
onophoudend nieuwe boomen onderhanden namen, boomen des morgens zoo rood
als pioenen, des avonds nauwelijks verbleekt....! Hij smeekte den
Veelvraat; hij bood hem de kersen tegen den inkoopprijs aan; hij bood ze
hem aan met verlies. Tevergeefs; de Veelvraat weigerde, hij was
oververzadigd. Adams moest zelf de overige kersen elders aan de markt
brengen en ze tegen een spotprijs laten verkoopen.

Toen kwam de beurt der krieken en der pruimen. De krieken, minder
overvloedig, raakten er nog door, maar de pruimen....! De Veelvraat
proefde ze gedurende acht dagen; en daarna wilde hij er niet meer van
weten, om het even voor welken prijs. Adams moest er zich met verlies
van ontdoen, evenals van de kersen.

Doch het was vooral met de peren dat de echte ramp begon. Er waren er
zóó overvloedig veel, zij hadden gewoekerd met een zóó wilde
overtolligheid, dat men niet meer wist wat er meê te doen. En gansche
dagen, wanhopig sjouwend in de toppen van de boomen, zag Adams zich
verarmen in die overvloedige weelde der Natuur.

De prijzen daalden, daalden; De Veelvraat, weerspannig en walgend, werd
als een boosaardig en wantrouwend beest, van een verfoeielijke
ondankbaarheid, woedend voor de mildheid zelve, waarmede hij bediend
werd. Weldra dekte de verkoopprijs nog nauwelijks de arbeidsonkosten; de
dag kwam waarop hij ze niet meer dekte. Toen staakten Adams en zijn zoon
hun uitputtenden arbeid en lieten de vruchten zonder waarde op de boomen
rotten. De rijkheid der Natuur had hen geruïneerd.

       *       *       *       *       *

't Is dan dat ik die ongelukkige menschen tot hun laatsten cent heb zien
betalen....

Ik heb den vader, zittend vóór een tafeltje, met bevende handen de
hoopen vijffrankstukken zien tellen, welke de boeren opstreken en in hun
zakken verborgen, terwijl de zoon, ziek door overmaat van arbeid,
koortsachtig-huiverend naast den haard zat, en de moeder, doodsbleek,
met wijde oogen van afschuw en verwildering, zuchtend en zonder doel in
haar geruïneerd huisje heen en weer liep. Zij hebben alles gegeven, al
wat zij hadden; en toch, ondanks alles, hebben zij, op een morgen, voor
schuldeischers gestaan, welke zij niet meer konden voldoen....

Verslagen, vernield, hebben zij dan enkele dagen uitstel gevraagd, die
hun toegestaan werden. En kort daarop zijn ze mij komen spreken. Zij
hebben mij een besluit, o, voor lieden van hun leeftijd een zoo treurig
besluit bekend gemaakt; en, met de diepste droefheid, beseffend dat dáár
alleen nog hunne laatste toevlucht was, heb ik mijn best gedaan om ze te
helpen. Ik heb plaatsen voor hen genomen op de eerste afvarende
stoomboot naar New York; ik heb ze vergezeld naar Antwerpen; ik heb ze
zien vertrekken....

O, vertrekken op dien leeftijd, zijn vaderland verlaten zonder hoop van
terugkomst, dan als het gansche wezen, het gansche leven met al zijn
verledene vreugden en herinneringen zoo innig-sterk in 't nederig
geboorteplekje vastgeworteld is......!

Zij zagen er zóó triestig uit, zóó ongelukkig, zóó verloren in 't gewoel
der landverhuizers, op dat reusachtig schip! De vader, zijn beide handen
op de verschansing geleund, heeft mij gegroet tot op het laatste
oogenblik met zijn beleefden, nederigen groet van arme stakkerd, die
nog, dwars door allen rampspoed heen, zijn dankbaarheid voor een
verkregen weldaad wil betuigen. De moeder, haar mond en oogen wijd open
van angst, wendde voortdurend, met schrikgebaren, het hoofd rechts en
links, om naar de masten, de schoorsteenen, de dekken, de gansche
daverende reuzenmassa van het overweldigende schip te kijken; en Emiel
huilde, naast zijn vader met beide handen op de verschansing geleund,
roerloos en mager, met nog een gepijnigde poging om mij toe te lachen,
door zijn bittere tranen heen....

Ach! mijnheer Waldorf, als gij nog in dienst zijt op 't bureel der
landverhuizing, ginds, in die nieuwe gevangenis der Ellende, die men
daar gebouwd heeft op een eilandje der New Yorksche baai, en die men
zegt minder akelig en walgelijk te zijn dan Castle-Garden, doch waar
toch steeds dezelfde stoet van menschensmart en armoede zal blijven
defileeren; ach! ik vraag u, wanneer dit groote schip aan uw kade zal
landen, en gij in dien lamentabelen optocht van rampzaligen een man met
goedig aangezicht ontwaren zult, welke beleefd tot u zal naderen, met
zijne pet in de hand, gevolgd door een vrouw met angstige oogen, en door
een zacht-bedeesden knaap, ach, neen, mijnheer Waldorf, ik bid u, wees
deze keer niet grappig, maak geen leuke opmerkingen, 't is geen
"Comedie" die tot u komt....

Laat ze maar gaan, mijnheer Waldorf, "hunne papieren zijn in orde" en,
wat het overige betreft, zal u wellicht minder belang inboezemen: het
overige is Tragedie, mijnheer Waldorf... Tragedie... sombere Tragedie.




DUKSKE.
Mieux on connait la vie,
plus on aime son chien.
(Vieux refrain.)


Hij was nog zeer zeer klein en jong, twee maanden geboren en pas bekwaam
alleen te eten, toen Foncke, de pachter van het hoevetje, hem op een
morgen bij zijn eigenaars bracht, verborgen onder een blauw schort, in
het teenen korfje, waarmee hij naar de markt gekomen was. Hij was bruin,
heel en al bruin van kleur, gelijk zijn moeder, met
zijdeachtig-glanzend, licht-kroezend haar; met reeds lange, neerhangende
oortjes en een puntig staartje; met bleekblauwe, zoete oogjes en een
blinkend neusje, koudnat bij het aanraken, als vochtig marokijn.

Belangstellend glimlachend, een weinig aarzelend en bevreemd, als lieden
welke nooit honden gehouden hebben, stonden de beide oude vrijgezellen:
de jonkman en zijn zuster, om het korfje, terwijl Foncke den kleine op
den keukenvloer neerzette, vet als een molletje, zoo onbeholpen en
onnoozel nog, terstond flauw keffend, zoekend naar zijn moeder, die hij
maar pas verlaten had en die hij nooit terug zou zien.

Zij brokkelden hem stukjes brood, geweekt in een pannetje, met melk en
water, zij vermaakten er zich mede, hem zoo gulzig te zien eten. Toen
gingen zij het laag rond bennetje halen, dat zij voor hem gekocht
hadden, legden hem in wat hooi ter ruste, en schoven hem achter de
kachel, in de goede warmte. En, tevreden, reeds van stonde af
gerustgesteld door de tegenwoordigheid van 't hondje--een hondje van
zulk een uitmuntend wakersras--dat hun spoedig tot hoede zou dienen
tegen de dieven die, verleden winter, tot tweemaal toe, des nachts hun
hoenders en konijnen geroofd hadden, onthaalden zij Foncke op een kop
koffie en twee dikke boterhammen, en betaalden zij hem het
vijffrankstuk, dat hij voor den verkoop van het diertje gevraagd had. En
terstond veranderden zij den naam van "Bruintje," dien Foncke hem bij
zijn geboorte had gegeven, in dezen van "Duc," een naam die mooier klonk
en die gemakkelijk was om uit te spreken, en dien zij trouwens haast
onmiddellijk weer veranderden in de streelende verkleining van "Dukske,"
omdat het beestje er zoo aardig en beminnelijk uitzag.

       *       *       *       *       *

Zij kweekten hem binnenshuis, met vrijen toegang tot het koertje en den
tuin, maar hoegenaamd niet in de straat, totdat hij ongeveer zes maanden
oud was. Het was een tijdperk van louter genoegen voor Dukske, een
tijdperk van schoteltjes melk en wittebrood, van overschotjes vleesch en
af te knagen beentjes, een tijdperk van spel en van betrekkelijke
vrijheid, met één enkele schaduwzijde althans, een vreeselijke
schaduwzijde, maar die toch nog al spoedig vergeten geraakte.

Op zekeren morgen, toen Dukske ongeveer vier maanden oud was, kwam er
een man in de keuken, een man die een wit en blauw geruit doek en een
koperen scheerbekken onder den arm droeg, en wiens lijf, onder zijn
wambuis, omringd was van een zwarten, lederen gordel, waaruit, met het
heft omhoog, een aantal scheermessen staken. Er staken ook de twee
glanzende oogen eener schaar uit, en deze nam de man ter hand, terwijl
Meester Dukske van den grond optilde en hem op zijne, door een blauwe
schort bedekte knieën, neerzette. Wat gebeurde er toen? De vreeselijke
vent kwam met zijn schaar naar Dukske, greep hem vast bij den tip van
't rechteroor en sneed dien af. Dukske bloedde en huilde vervaarlijk, maar
't was nog niet gedaan: de wreedaard had het linkeroortje vastgegrepen,
hij legde er het afgesneden tipje van het rechteroor op, als om de maat
te nemen, en hij knipte nogmaals met zijn schaar, zoodat het arme
Dukske, in plaats van zijn twee mooie, lange, zijdeachtige oortjes, nog
slechts twee akelige, spitse stipjes huid op zijn kopje had staan. En
het verschrikkelijkste zou nog volgen: de oude dochter had een houten
blokje en een scherp geslepen hakmes aangebracht; het lang, puntig
staartje van het huilende Dukske werd er, gespannen, op uitgestrekt; en,
met een enkelen, korten hak, was het ook af, gelijk de oorkens. Al die
vreeselijke wonden werden dan gebrand met een wit-gloeiend ijzer, opdat
zij niet langer zouden bloeden; en voortaan zou Dukske er uitzien gelijk
een doghondje, wat mooi is voor een hondje, zooals vele lieden beweren.

Ja, dat alles was verschrikkelijk, doch het geraakte toch vergeten.
Maar, helaas! iets anders was op handen, dat veel, veel erger was; dat
veel, veel treuriger gevolgen na zich zou sleepen.

Op een morgen--och! 't was altijd 's morgens, dat ze kwamen--stond daar
opnieuw een onbekende in de keuken, een lange, magere kerel, met een
leikleurigen boezelaar aan, die verre beneden den onderrand van zijn
geopend wambuis uitkwam. In den boezelaar waren ruime zijzakken en uit
een dier zakken stak de punt van een groot schrijnwerkers-potlood en de
punt van een toegevouwen gelen meter. De man droeg ook ander gereedschap
onder den arm of in de hand: een zaag, een schaaf, twee beitels en een
grooten houten hamer. Hij praatte een wijl met Meester en met Meesteres,
staarde Dukske met een zonderlingen glimlach aan, wreef zich de handen,
dronk een borreltje. Toen ging hij met Meester in het stalletje, alwaar
men een aantal voorwerpen uit den weg ruimde, om hem plaats te maken.
Hij ontlastte er zich van zijn wambuis, dat hij aan een spijker hing, en
heel den dag bleef hij er arbeiden aan het vervaardigen van een soort
hok, een hok dat leek op een klein huisje, op een speelhuisje, met een
spitsvormig dak en een gat in den voorgevel. Meester kwam af en toe eens
kijken, terwijl de man aan 't werken was, en ook Dukske liep meermaals
in en uit het stalletje, als nieuwsgierig om te weten wat er daar
gebeurde, verrast en opgewonden, omdat men hem toeliet te stoeien in de
krullen. Toen keken de twee mannen soms glimlachend naar hem om en
Meester gaf hem streelend kleine klapjes op den rug, hem op
aanmoedigenden toon iets zeggend, dat klonk als een belofte.

De man vertrok, een andere kwam in zijn plaats, ook in een boezelaar
gehuld, een witten boezelaar met veelkleurige vlekken, die hem van aan
den hals tot aan de voeten reikte. Hij droeg in de hand een pot, waarin
een borstel stak; hij kwam in 't stalletje, en, in enkele minuten tijds,
had hij het wit-houten huisje geheel en gansch in 't donkerrood geverfd,
zoo rood, zoo donker als de deuren en de vensterramen van het huis en
van het stalletje. En ook hij klopte streelend op Dukske's rug, en
sprak, glimlachend, woorden uit, die klonken als een aanmoediging, als
een belofte. Daarna verscheen een derde man, een zwarte, met zwarte
handen en een zwart gelaat, waarin het wit der oogen en der tanden haast
vervaarlijk blonk. En ook deze had een boezelaar aan, een ruwen, zwarten
boezelaar, hard blinkend als metaal en die tegen zijn knieën klapperde
als hij bewoog. Hij hield een ijzeren ketting van een paar meters lengte
in de hand. En nauwelijks was hij binnen of een vierde man verscheen,
een die er dof en grauw van kleur uitzag, met doffe, grauwe kleeren en
een grauwen boezelaar, korter en smaller dan de boezelaars der anderen.
Een reuk van pik en huiden scheen uit hem te wasemen en hij bracht een
lederen halsband, een band, waarin een ijzeren ring stak, en dien hij
Dukske even aanpaste, als om er hem mede te tooien. En al die lui bleven
daar even vertoeven en praten, door Meester getrakteerd, en allen zagen
er zoo vriendelijk uit, zoo aanmoedigend, zoo opgeruimd, allen keken
Dukske zóó mild glimlachend aan, dat het hondje ze ook streelen kwam, en
ze, als het ware dankend, de handen likte.

Toen werd het hok buiten gebracht, achteraan op het koertje geplaatst en
er met houten staken en ijzeren krammen stevig aan den grond gevestigd.
En als het hok daar stond maakte men er de ketting aan vast, en den band
aan de ketting, en Dukske aan den band.

Men bleef hem eene wijl aanstaren, steeds vriendelijk en tevreden
glimlachend, terwijl hij ook zijn beulen aanstaarde, met zijn zoete,
heldere oogjes, waarin een verbaasde ondervraging lag. Doch niemand
scheen te vermoeden, dat hij een uitlegging te vergen had; en toen men
zag "dat alles in orde was" ging men er eenvoudig, met een laatste
streeling van door, en Dukske bleef alleen, gansch moederziel alleen,
gekluisterd aan zijn hok.

       *       *       *       *       *

Lang, lang, weken lang was het een droefheid zonder grens. Dukske kon
zich aan zijne gevangenis niet wennen, hij die gewoon was heele dagen
vrij te loopen.

Gedurende dagen en nachten hield hij niet op te huilen en te blaffen.
Met zijn mooie, jonge, sterke tanden beet hij in de harde schakels van
zijn ketting; met de tengere, rooskleurige nagels van zijn pootjes
boorde hij holen in den grond, diep genoeg om er hem in te begraven. En
telkens sprong hij hevig aan zijn hok vooruit, als vrij, eensklaps
geworgd, den adem afgesneden door de vreeselijke knelling van den band.
Hij kon noch wilde 't akelig-onverbiddelijke zijner plotselinge
rampzaligheid beseffen. Hij verdubbelde, vertienvoudigde de inspanning
zijner jeugdige krachten, bij elken worpsprong, bij elke knauwing aan de
schakels, bij elke boring in den grond zich verlost wanend. En hij
blafte zoolang, zóó ruw, zóó onophoudend, dat zijn stem na enkele dagen
dof en schor werd, versleten, gelijk de stem van een oud mensch. Doch
alles te vergeefs: zijn lot van waakhond was begonnen, niets zou
voortaan zijn meesters van hun voorgenomen strengheid doen afwijken. Zij
sloegen hem gade van uit de keuken, onverschillig aan zijn lawaai, wel
wetend dat het gauw genoeg van zelf zou ophouden. Alleen wanneer zij hem
de planken van zijn hok aan stukken zagen bijten, of ál te vreeselijk
diepe holen graven in den grond, kwam Meester even buiten, met de
tuchtroede in de hand. En schuw kroop Dukske in zijn hok, een oogenblik
stil-stom, om er weldra joelend en jankend weer uit te springen.

       *       *       *       *       *

Doch eindelijk bedaarde hij. Van lieverlede hield hij op te blaffen, te
huilen. Hij vernielde weldra niet langer zijn mooie tanden op het ijzer
van zijn onverbiddelijke ketting, noch zijn tengere nagels op den harden
grond van 't koertje: hij bleef of vóór of in zijn hok zitten,
neêrslachtig, aan het noodlot onderworpen, met treurige oogjes
waarnemend, wat er om hem heen gebeurde.

Ach, wat een droevig, akelig leven....

Van uit zijn hok zag hij den achtergevel van het huis zijns meesters,
het droevig, kleine, krenterige buitenrenteniershuisje, gebouwd in
rooden baksteen, met vensters zonder gordijnen, met een naastaangelegen
stalletje en kleinere vertrekken. Het koertje was maar half geplaveid,
een houten pomp rees uit den grond, dichtbij de keuken; en, aan den
rechtergevel van het huis, onder een gewelfden zolder, was er een hooge,
zware poort, die uitkwam op de straat. Op enkele schreden afstands van
het hok, in een hoek vol brandnetels en steengruis, stond een houtmijt;
achter het hok was een houten hekje, dat het koertje scheidde van den
tuin.

En nooit een mensch, nooit eenige beweging in dit oord van doodsche rust
en eenzaamheid. De dagen vervlogen, volgden elkander op, eentonig,
eindeloos, allen gelijk, zonder de geringste afwisseling. Zoodra de
dageraad aan 't Oosten bleekte, kroop Dukske uit zijn hok en zette hij
zich neder op zijn achterpooten, den blik op de nog sombere
keukenvensters gevestigd. Uren verliepen, de morgenschemering klaarde
op, de zon blonk in de ruiten. Maar lang nog bleef de keuken ledig; lang
nog ontwaarde Dukske niets dan de glimmende pannen van het schotelrek,
de zwartblinkende kachelpijp, de ouderwetsche hangklok, wier koperen
slinger langzaam heen en weer zwierde, tegen den witgekalkten
achterwand.

Eindelijk vernam hij eenig dof geluid daarbinnen. Hij zag het bovenste
gedeelte eener binnendeur half open gaan, en Meesteres kwam in de
keuken. Zij was kort en dik, gebogen van gestalte, geelbleek en
opgezwollen van gezicht, traag in haar bewegingen. Dukske groette haar
van verre met een flauw gekef, en een rilling van verlangen schudde zijn
huid, terwijl zijn blinkende oogjes nog vuriger op de heldere
keukenvensters gevestigd bleven. Doch Meesteres deed of zij hem zag noch
hoorde. Zij liep gebogen heen en weer in de keuken, ontstak het vuur in
de kachel, maalde de koffie. Toen ging het bovendeel der binnendeur
nogmaals open en Meester kwam te voorschijn. Hij ook was kort en dik van
gestalte, maar niet zoo gebogen, en vlugger, levendiger in zijn
bewegingen. Zijn eerste blik, door de keukenvensters, was steeds voor
Dukske. Hij lachte hem even toe, riep zijn naam uit; en schier
onmiddellijk kwam hij langs achter buiten en naderde Dukske, een brokje
lekkernij in de hand.

O! wat een opbruising van hartstocht, van vervoering! Dukske stelde zich
op zijn achterpooten, en sloeg de saâmgevouwen voorpootjes op en neêr,
in een herhaalde smeekende beweging; hij streek zijne verminkte oorkens
in den nek, hij wrong en kronkelde zijn stompje staart, een
teederheidsglans glom in zijn mooie oogjes. En hij nam wel 't stukje
vleesch of 't beentje aan, dat Meester hem gaf, maar legde dit dadelijk
neer; hij had geen honger, het was iets anders wat hij verlangde; en,
dringender keffend, vuriger smeekend krabde hij met zijn pootjes op
Meesters knieën, opdat deze hem toch het zoo hartstochtelijk verlangde
zou toestaan. Doch Meester deed alsof hij 't niet begreep; hij streelde
Dukske op het kopje, hij gaf hem vriendelijke tikjes op den rug, hij
sprak hem aan, glimlachend en aanmoedigend, en ging weg. Dan huilde en
blafte Dukske weer als vroeger; dan wrong hij zich de keel toe met zijn
halsband en beet opnieuw met zijne mooie sterke tanden in de harde
ijzeren schakels van zijn ketting, kermend en klagend van verdriet en
smart. En eerst wanneer alle hoop op verlossing verdwenen was, at hij
zijn "beetje" triestig op, en kroop terug, wanhopiger dan ooit, in zijn
akelig hok.

De morgen verliep. Op middagtijd bracht Meesteres hem zijn eten: soep of
pap, met aardappels en overschotjes vleesch. Hij slikte 't gulzig in en
toen had hij weer enkele stonden vol hoop en hartstocht: Meester opende
een der vleugels van de poort, die uitzicht had op straat, en een
geheelen tijd bleef hij daar op den drempel staan, zijn pijpje rookend.
Dukske zag alsdan een deel der straat, met den witten voorgevel en de
groene vensterluiken van het burenhuis tegenover; en somtijds, in het
deurgat van dat huis, verscheen een kleine zwarte hond. O! hoe kwam het
toch, dat _die_ steeds los liep, terwijl _hij_ steeds gebonden lag! Het
arme Dukske rilde van ontsteltenis; en hij blafte weer en woelde rondom
zijn hok, om Meester het grievend-onrechtvaardige van dit verschil te
doen opmerken. Doch Meester zag naar hem niet om; Meester vermaakte zich
met de voorbijgangers te groeten en soms een praatje te maken; ja, zelfs
gebeurde 't, dat hij met de een of ander op het koertje kwam; en dan
wipte, kefte, blafte Dukske nog hartstochtelijker, want, wie weet of
daar de vriend niet was, die hem verlossen zou?

Ach neen; de bezoeker kwam hem soms wel eens streelen, doch maakte zijn
halsband niet los. Hij ook vertrok, hij ook hield zich alsof hij
Dukske's vurig smeeken niet begreep.

       *       *       *       *       *

En zoo, in die geregelde eentonigheid, verliepen weldra jaren. De
zomers, de winters volgden elkander op en kwamen terug, zonder dat zich
ooit de geringste verandering in Dukske's leven voordeed.

Lang reeds was hij een volwassen hond geworden. Hij was tot een
middelmatige grootte opgegroeid, steeds kastanjebruin van kleur, en kort
en glad van haar, hoewel dit in zijn jeugd lichtkens kroede. Hij was ook
kloek gespierd, en zijn verminkte staart en oortjes die zijn lijf
afrondden en verkortten, gaven hem meer en meer het uiterlijke van een
doghond. Hij leek dan ook maar weinig meer op het mooi, dartel hondje
van vroeger. Zijn oogen vooral, die van bleekblauw, lichtbruin geworden
waren, hadden die uitdrukking van streelende zachtheid niet meer, die ze
bezielde, den dag dat men hem voor altijd aan 't ijzer had gekluisterd.
Neen, zij hadden een harde, strakke, bijna booze uitdrukking gekregen;
en de grijzende haartjes die reeds zijn bek begonnen te bedekken,
evenals ze den baard doorspikkelen van een ouden man, vergrootten nog
den norschen, haast onheilspellenden indruk, door gansch zijn uiterlijk
voorkomen nu te weeg gebracht.

       *       *       *       *       *

't Is dat Dukske, waardige erver der hoedanigheden van zijn ras, van
lieverlede tot een uitstekende waakhond opgegroeid was! Zijn karakter,
verbitterd door de kluistering, dulde niet langer de indringing van die
bezoekers, welke soms met Meester op het koertje kwamen, en die hij zoo
vaak te vergeefs om verlossing gesmeekt had. Zoodra er nu nog een te
voorschijn kwam, snelde hij woedend uit zijn hok, trok aan zijn ketting
om ze te breken, sprong grollend, schor blaffend, met vlammende oogen en
schuim op de lippen naar den vreemdeling, als om hem te verscheuren.
Maar vooral 's nachts was het vervaarlijk: niemand kon in de straat
voorbijgaan, dien hij niet door een razend geblaf aankondigde; en dat
nog iemand in den tuin of aan het huis zou komen, was eenvoudig
onmogelijk: 't gehuil van Dukske zou de gansche buurt in rep en roer
hebben gebracht, vóór een dief er ooit in slaagde ergens in te breken.
Ook werden er bij Meester geen hoenders noch konijnen meer gestolen.

Voor het overige was Dukske een soort monomaan geworden. Hij had zijn
gewoonten, gelijk de oude lieden; hij kende de uren van maaltijd, hij
sliep zooveel mogelijk om den tijd te dooden. En, in die steeds
toenemende versuffing van geest en lichaam, die in hem hartstochten en
opstanden doodde, bleven hem slechts twee of drie groote, onbevredigde
begeerten kwellen, die onverjaagbaar terug kwamen: eens tot op straat
loopen, om te zien wat er daar omging; kennis maken met den hond daar
aan den overkant, of met een van de vele honden die hij soms voorbij zag
loopen; weten hoe of het er uitzag in den netelhoek, achter de houtmijt.

Alsdan, toen die begeerten àl te kwellend werden, geraakte hij voor
eenigen tijd uit zijn gewonen staat van knorrige stompzinnigheid, om
uren lang hardnekkig, met uitgerekten hals en kwijlenden bek, op de
straat, op den hond van tegenover, of op den netelhoek achter de
houtmijt te staan blaffen.

       *       *       *       *       *

En zoo, gedurende veertien lange jaren, bleef Dukske met dezelfde
ketting aan hetzelfde hok gebonden. Geen enkel uur, geen enkel oogenblik
kreeg hij zijn vrijheid terug. Het hout van zijn hok verrotte, de
schakels zijner ketting blonken van verslijting, de aarde rondom zijn
hok was hard als steen geworden; en Dukske zelf verouderde, vergrijsde,
verloor zijn scherpheid van gezicht en zijn veerkracht van lichaam,
zonder dat er ooit een straaltje van afwisseling in zijn eentonig leven
kwam.

       *       *       *       *       *

En tòch, wat al veranderingen om hem heen, gedurende die eindelooze
veertien jaren!

Eerst was het Meesteres, de oudste der twee vrijgezellen, die meer en
meer gebogen ging, als onder een te zwaren last gebukt; weldra zóó zwak
en sukkelachtig, dat Dukske haar bezwaarlijk nog herkende, achter de
hooge, heldere vensters van de keuken. Zij kroop met moeite voort,
hijgend, kuchend, zich vasthoudend aan tafels en aan stoelen, weldra zóó
afgeleefd, dat het haar onmogelijk werd zich met haar huishouden te
bemoeien. En, op zekeren morgen, stond daar een andere vrouw in huis,
een jonge, kloeke, blozende en lachende, aan wie Meester allerhande
uitleggingen gaf. Van stonde af zag Dukske haar aan den arbeid vallen:
vegen, schuren, water pompen, met groote bewegingen en groot geluid, als
gold het een gevecht. En zij vertrok niet meer. Dukske zag haar elken
morgen in de keuken komen, evenals eertijds Meesteres, en al het werk
verrichten, dat deze placht te doen. Meesteres, nochtans, was niet
verdwenen. Door de klare vensterruiten heen zag Dukske haar den ganschen
dag in een grooten leunstoel zitten, met witte hoofdkussens achter den
rug. Zij was zoo geel als was geworden, zij zat daar onbewegelijk, en,
als het ware, levenloos. En Meester was daar ook, stil op een stoel
gezeten, aan haar zijde, haar gezelschap houdend.

Menige, menige maand verliep aldus. Het was of Meesteres daar ook
gekluisterd zat, evenals Dukske aan zijn hok. Maar op een morgen bleef
de leunstoel leeg.

Gedurende acht dagen bleef hij leeg, enorm in 't midden van de keuken,
met de witte vlek zijner opgestapelde kussens. Toen werd hij eindelijk
door Meester en door Nieuwe-Meesteres weggedragen. Meester had
gezwollen, roodgeweende oogen en Nieuwe-Meesteres ook weende, de wangen
zeer rood, zich met haar schort het aangezicht afvegend. En heel dien
dag en ook den volgenden stond het huis overhoop, lieden kwamen in en
uit, voorbijgangers bleven nieuwsgierig-kijkend staan; en, met den
avond, bracht men langs de poort een langwerpige kist aan, een prachtige
kist, glanzend geschilderd en vernist, versierd met koperen spijkers en
een groot zilveren kruis, dat witte vonken schoot.

Den volgenden morgen was de straat bezet met volk. Klokkengeluid
weergalmde in de lucht, lieden stonden op den drempel van het burenhuis,
anderen kwamen nieuwsgierig kijken door de vensters van de woning, en
door den openstaanden vleugel van de poort. Toen kwamen drie jonge
knapen voorbij, in rood en wit gekleed, die kruis en vanen droegen,
onmiddellijk gevolgd door drie groote zware mannen, gehuld in lange
zwarte fluweelen mantels met zilveren versiersels. En zij waren maar
even de poort voorbij, toen zij reeds weer terugkwamen, met luider stem
treurige zangen zingend, gevolgd van vier mannen, die een langwerpig
voorwerp onder een zwart fluweelen kleed met zilveren kruis en zilveren
franjes op de schouders droegen: een voorwerp dat den vorm had van de
heerlijke kist den vorigen avond aangebracht, en waarmee zij loom
vooruitstapten, het hoofd ontbloot, de schouders scheef, terwijl de
klokken op den toren luider galmden. En meester, gansch in 't zwart
gekleed, kwam achter hen, blootshoofds, gebogen, weenend, een witte
zakdoek op zijn mond gedrukt. En achter Meester kwam een heele stoet
mannen, vrouwen en kinderen, die allen mede gingen met de rood- en witte
knapen, met de wit- en zwarte zangers, met de vier scheeve,
blootshoofdsche mannen, die de langwerpige kist droegen, onder den
langen, zwart-fluweelen sluier met het zilveren kruis.

       *       *       *       *       *

En nooit zag Dukske Meesteres terug. Meester kwam alleen weer naar huis
en 't was nu ook met Nieuwe-Meesteres alleen, dat Dukske hem voortdurend
in de keuken zag.

O! in de keuken was hij veel, veel meer dan eertijds nog! En nu ook
weende hij niet meer, als op den dag dat hij met Nieuwe-Meesteres den
leunstoel uit de keuken droeg; hij lachte nu integendeel, en zoo deed
ook Nieuwe-Meesteres, als Meester haar soms naliep en zijn gezicht heel
dicht bij 't hare stak, terwijl hij haar met zijne beide handen om de
middel vastgreep. En nogmaals kwam een dag, dat heel het huis overhoop
stond!

Meester en Nieuwe-Meesteres hadden zich beiden op hun allerbest gekleed,
en opnieuw stond heel de straat vol menschen, die nieuwsgierig toezagen,
terwijl in de verte kanonschoten dreunden en een rijtuig met twee
paarden vóór de deur kwam stilhouden, gevoerd door een koetsier, die een
hoogen hoed op had en in de hand een zweep, versierd door een wit
strikje. En zie, o wonder! Meester en Nieuwe-Meesteres stapten samen in
dat rijtuig en Dukske zag hen de poort voorbij rijden, terwijl het volk
in de straat stil lachte, een zonderling gelach, hetwelk leek op dat van
den schrijnwerker, van den smid, den verver en den schoenmaker, toen zij
hem, Dukske, aan zijn hok gebonden hadden. Heel dien dag, trouwens, was
niets dan een langdurig feest. Op middagtijd kwamen een aantal op hun
best gekleede mannen en vrouwen den maaltijd gebruiken. Zij schaterden
en zongen luid den ganschen dag en Dukske kreeg zóó veel overschotten,
dat hij er moest onaangeroerd in zijn schoteltje laten. Toen het donker
werd ontstak men kaarsjes en gekleurde lichtjes aan den bevlagden gevel
van het burenhuis; en de muziek kwam spelen vóór de deur,
schel-schetterend, oorverdoovend, begeleid door de bravo's en de
lachkreten van het toegestroomde volk.

       *       *       *       *       *

't Was kort daarop dat Meester ook allengs begon te kwijnen. Zijn
krachten namen af, Dukske zag hem langzamerhand van kleur verbleeken,
mager worden, ineengekrompen loopen, als had hem een geheime kwaal de
gezondheid ondermijnd. Hij had de gewoonte Nieuwe-Meesteres te helpen in
de keuken, haar water, hout en kolen aan te brengen; hij arbeidde ook in
den tuin en paste de hoenders en konijnen op. Doch een voor een moest
hij weldra al deze bezigheden staken; en eindelijk, juist als vroeger
Nieuwe-Meesteres daar op een morgen was verschenen, kwam nu een
Nieuwe-Meester aan, een jonge, veel jonger nog dan Nieuwe-Meesteres, een
kleine zwarte, met een klein, zwart snorbaardje en kleine zwarte oogen,
die schitterden als zonnestralen. En ook hij vertrok niet meer. Het was
of al wie daar eens kwam er lange, lange jaren bleef. In den eersten
tijd zag Dukske hem vooral aan 't werk in den tuin en op het koertje;
doch, naarmate Meesters krachten afnamen, werd hij insgelijks gebezigd
in de keuken, alwaar hij Nieuwe-Meesteres allerlei werken hielp
verrichten.

Alsdan, wijl Meester ziek te bed lag, maakten die beiden samen gekheid
in de keuken. Zij speelden met elkander, liepen elkander hijgend na, de
wangen blozend, de oogen blinkend, smorend hun gelach in dof gefluister.
Toen zette Nieuwe-Meester zich aan tafel en Nieuwe-Meesteres diende hem
drank en spijzen op, veel drank, veel spijzen, en dit verscheidene malen
daags, zoodat Nieuwe-Meester weldra zoo rood en vet werd, dat hij
bezwaarlijk te herkennen was. Eens zag Dukske Nieuwe-Meesteres in de
keuken uit een donker gat opstijgen, met een zwarte flesch in de hand,
deze ontkurken, er in een groot glas een donkerroode sap uitgieten, het
glas aan Nieuwe-Meester geven, en, toen deze het haastig, in één teug
had geledigd, met de zwarte flesch terug onder den grond verdwijnen.

       *       *       *       *       *

Weldra kwam Meester niet meer buiten. De groote leunstoel werd door
Nieuwe-Meesteres en Nieuwe-Meester in de keuken weêrgebracht, en dáár
zag Dukske Meester nu den ganschen dag in zitten, met witte hoofdkussens
achter den rug, even als eertijds Meesteres. Opnieuw verliepen aldus
lange maanden; en, op een morgen, was de leunstoel weer verdwenen en
bracht men met valavond een schoone langwerpige kist aan, glanzend als
een spiegel, met glimmend koperen spijkers en een prachtig zilveren
kruis, dat witte vonken schoot. En 's anderendaags stond heel de straat
weêr vol met menschen, terwijl de rood- en witte knapen met kruis en
vanen, en de drie plechtige zangers met hun wit- en zwarte mantels
statig voorbij de poort passeerden, gevolgd door eens heele menigte,
waaronder vier mannen, die, blootshoofds, de schouders scheef, bij het
geluid de klokken op den toren, de heerlijke kist wegdroegen onder haar
zwart fluweelen kleed, met zilveren kruis en zilveren franjes. En
Nieuwe-Meesteres, die thuis bleef, verborg weenend haar gezicht in hare
beide handen, terwijl Nieuwe-Meester met den stoet medeging, 't gelaat
vuurrood, het lichaam barstend uit zijne te klein en smal geworden
zondagskleeren.

En nooit zag Dukske Meester weer terug. Het was of al wie eens met die
plechtige zangers medeging, gedragen in een kist onder een zwart
fluweelen dekkleed, nimmermeer terugkwam. Opnieuw vervlogen maanden en
maanden; opnieuw, in de eentonige geregeldheid van 't alledaagsche
leven, verliep een winter en, gedeeltelijk, een zomer, tot op een dag
toen nogmaals het kanon begon te bulderen, en heel het dorp in feest
stond, en Nieuwe-Meester en Nieuwe-Meesteres, op hun allerbest gekleed,
samen in een rijtuig stegen met twee paarden, gevoerd door een koetsier,
die een hoogen hoed op had. En opnieuw ook zweefde een lach op de
gezichten der nieuwsgierigen, steeds diezelfde zonderlinge spotlach,
waarmee de schrijnwerker, de smid, de verver en de schoenmaker Dukske
aan zijn hok gebonden hadden; diezelfde, waarmee de lieden eertijds het
rijtuig hadden zien passeeren, waar, op hun best gekleed, Meester en
Nieuwe-Meesteres in zaten.

       *       *       *       *       *

En nog en steeds begon opnieuw het oud gekluisterd en geregeld leven.
Doch nu was 't het kalme leven, de doodsche vrede van weleer niet meer.
Nieuwe-Meester ging veel uit, en, als hij thuis kwam, was zijn
gelaatskleur soms nog vuriger dan naar gewoonte, terwijl hij op zijn
beenen waggelde alsof hij zou in onmacht vallen. Dan was hij echter zeer
luidruchtig en geweldig; dan sloeg hij met zijn vuisten op de tafels en
de stoelen, terwijl zijn oogen vlammen schoten. En, op zekeren namiddag,
greep hij plotseling Nieuwe-Meesteres bij de keel en sloeg haar zoo
vervaarlijk in 't gezicht en op het lijf, dat zij luid huilend
wegvluchtte van angst en pijn.

O! wat was dàt toch! Nooit had Dukske iets zoo vreeselijks bijgewoond.
Hij was er van verschrikt en hij ging klagend aan 't blaffen en aan
't keffen, als wou hij roepen om hulp. Maar op 't geluid dat hij verwekte
kwam Nieuwe-Meester al waggelend buiten, en, zonder de minste vermaning,
gaf hij Dukske een zóó baldadigen schop, dat hij er ook huilend en
hinkend in zijn hok van vluchtte.

En sinds dien dag, woonde Dukske nog dikwijls zulke tafereelen bij.
Geregeld twee, driemaal in de week kwam Nieuwe-Meester waggelend thuis,
de wangen vurig, de oogen in verwildering uitgezet. Hij struikelde in de
keuken, begon te vloeken en te schreeuwen, wierp zijn huisraad aan
stukken en overlaadde Nieuwe-Meesteres met schoppen en met slagen. Maar
Dukske blafte noch riep nu meer om hulp: hij hield zich doodstil in zijn
hok, de huid door lange rillingen geschud, bevangen door nare gedachten;
gelukkig nog als men in den strijd niet vergat hem zijn eten te brengen,
wat wel meer dan eens gebeurde.

       *       *       *       *       *

Ja, al die gebeurtenissen waren voorgevallen aan dezen welke hem
omringden, maar in _zijn_ lot was geen verandering gekomen, behalve dat
hij elken dag wat ouder en wat meer versleten werd. De boeien, die hem
reeds meer dan veertien lange jaren aan zijn hok gekluisterd hielden,
duurden en bleven duren, en er scheen geen reden te bestaan dat zij niet
duren zouden tot zijn dood, toen eensklaps, gansch onverwacht, door een
kleine wringing, door een niets, de dood-versleten ketting als van zelve
brak....

Het eene deel viel op den grond, met het gerinkel van een sleutelbos;
het andere bleef aan den halsband hangen, tusschen de voorpoten van
 't hondje. En Dukske, vrij, draaide zich even om, en gansch natuurlijk,
zonder meer verbazing als was hij nooit van zijn leven een oogenblik
gebonden geweest, liep hij recht door, den neus tegen den grond, naar
den netelhoek achter de houtmijt.

Langzaam, aandachtig besnuffelde hij er de takkebossen, drong zoekend
door de netels, langsheen den kleverigen, met mos bedekten muur. 't Was
toch reeds zoo lang dat die hoek hem intrigeerde! Hij doorsnuffelde hem
nauwkeurig, hij snoof er met wellust al de geuren van op, hij bleef er
eene wijl roerloos vertoeven, den achterpoot tegen den muur. Misschien
wel was dit de begeerte, die hem reeds zoo lang en vurig kwelde. Hij
voelde zich verkwikt, hij krabde krachtig met zijn achterpooten in den
grond, het kopje in de hoogte. Toen liep hij naar de groote poort, die,
als naar gewoonte, met een reetje open stond.

Hij stak zijn kopje door die reet, wrong zich een weinig, en was buiten.

O! was dát dan toch de straat! Was er dan waarlijk iets meer dan
't burenhuis van tegenover, met zijn witten voorgevel en zijn groene
blinden! Hij bleef staan, onthutst, verbijsterd, de troebele oogen
gevestigd op die lange straat met haar talrijke huizen, langs waar
Meester en Meesteres voor altijd verdwenen waren; plotseling verbaasd
daar te zijn in volle vrijheid, als in een andere wereld, eindeloos
verre van dat hok, waar hij zijn gansche leven had gesleten.

En juist kwam daar een andere hond geloopen, een groote zwarte, een van
die vreemde honden, die hij zoo vaak, het hart vol begeerte en nijd, in
de straat had zien voorbij snellen, en die nu, hem opmerkend, tot hem
genaderd kwam. Dukske liet zich door den grooten zwarte besnuffelen,
snuffelde ook, de ooren gespitst, den neus piepend en trillend van
verlangen, het gansche lichaam bevend van opgewekte nieuwsgierigheid.
Maar plotseling huilde hij van pijn: de groote zwarte was op hem
gesprongen en hield hem onder zijn gespannen voorpooten in den grond
gebukt, hem bijtend in den nek, met schor gebrom en schuddingen van
woede. En Dukske, meer en meer verbaasd, en niet begrijpend waarom hij
werd aangerand, verweerde zich zeer slecht. Gelukkig kwam een man
toesnellen, die hem den groote zwarte van 't lijf joeg.

Ah! zóó was het dus, dat men elkaâr bejegende, in die onbekende wereld,
die hij zoo lang en zoo vurig gewenscht had te kennen!.... Hij was weer
opgestaan, hij had zich geschud, hij keek met dezelfde verbazing in de
troebele oogen den grooten zwarte na, die zich met den man verwijderde.
En daar een ander hondje aankwam, juist dat van tegenover, waarmede
Dukske zoo menigvuldige jaren verlangd had kennis te maken, en dat nu
ook oud en grijs geworden was, liet hij den kleine tot zich naderen, hem
besnuffelen, bewegingloos, de oogen strak vóór zich gevestigd. En plots,
juist als de groote gedaan had met hem, sprong hij den kleinere op het
lijf, hield hem onder zijn gespannen voorpooten in den grond gebukt, en
beet hem in den nek, grollend en schuddend, uit al zijn macht. Waarom
niet,.... aangezien zulks het gebruik was in die onbekende wereld, die
hij nooit bezocht had? En opnieuw, alhoewel steeds verbaasd, voelde hij
zich verkwikt, versterkt. Misschien wel was het om hem af te rossen, dat
hij zoo menigvuldige jaren verlangd had met den hond van daarover kennis
te maken....

Toen de kleine huilend weg was, was het de voorgevel van 't huis, dien
Dukske bizonder interesseerde. O! wat al reuken langs dien muur! Hij
onderzocht hem steen per steen, hij bleef elk oogenblik stilstaan, een
zijner achterpooten opgelicht. En verre, verre herinneringen daagden in
hem op; herinneringen van vage en kwellende jeugdverlangens, verlangens
naar ontroerende, onbekende dingen, thans nog geroken, gevoeld, gesmaakt
bijna, in de afgeleefdheid van de grijsheid.

Aan het uiteinde van den muur hield hij stil. Hij liep niet verder. Hij
keerde langzaam terug, snuffelde nog, bleef nogmaals stil, in het
vallend gerinkel zijner gebroken ketting. En, na een laatste maal, met
zijn oude, troebele oogen, de lange, onbekende straat te hebben
opgenomen, kroop hij, als bang, door de zware poort weer binnen, en trok
instinctmatig naar den netelhoek, achter de houtmijt.

Het was, als kon hij van dien hoek niet scheiden. Hij rook, hij voelde
door wonderlijke, ongezegde, onbeschrijfelijke dingen, reuken van dingen
sinds jaren, sinds eeuwen verdwenen. Had hij daar reeds niet geleefd,
onder een andere gedaante, van een andere en toch dezelfde essentie,
onheugelijke tijden geleden? Lagen daar, diep begraven, geen
onverklaarbare herinneringen van een vroeger leven, van vroegere liefden
en weeën.... Opnieuw bleef hij er stilstaan, aarzelend, door onrust
bevangen, beurtelings het woonhuis en de hooge, zware poort aanstarend.
En eensklaps nam hij zijn besluit: hij keerde naar zijn hok terug, kroop
er binnen, draaide zich om en bleef er zitten, overweldigd van
gewaarwordingen, de huid geschud door lange rillingen, den ouden grijzen
bek alleen half zichtbaar in het duistere van zijn akelige cel.

       *       *       *       *       *

De avond viel, een loome, treurige najaarsavond. Dukske, onbewegelijk in
zijn hok, het lijf door een aanhoudende rilling geschud, staarde strak
vóór zich uit naar de sombere, thans gesloten straatpoort. Niemand wist
dat hij zich van zijn jarenlange kluistering verlost had.

Lange, trage uren verliepen. De bange nacht werd zwart als inkt, de
vensters van de keuken, een tijdlang helder verlicht, lagen in
duisternis gedompeld. De geluiden van het dorp stierven een voor een
weg, en Dukske, roerloos in zijn hok, staarde, dacht en voelde steeds.

Om middernacht barste een vreeselijk onweer los: weerlichten, donder,
hagel, regen. Dukske, voor de eerste maal zijns levens, blafte noch
huilde op 't geluid. De dageraad verscheen, de stappen der eerste
voorbijgangers klonken in de straat: Dukske deed alsof hij die niet
hoorde. En, om acht uur, toen Nieuwe-Meester op het koertje kwam, kroop
Dukske niet als naar gewoonte uit zijn hok om hem te groeten.

Toevallig stond de man er van verwonderd.

Hij naderde 't hok, bemerkte 't stuk gebroken ketting, boog neer en nam
het in de hand, verbaasd uitroepend:

- Duc! hêt ou dan losgemaokt!"..... toen hij, in het hok kijkend,
eensklaps het hondje ontwaarde, dat roerloos op zijn rug lag, de vier
pootjes wijd van zich uitgestrekt.

Hij trok het buiten, hij slaakte een kreet, waarop Nieuwe-Meesteres ook
uit de keuken kwam.

Dukske was een lijk..... Heel kalm, zacht-plechtig-moede was de
uitdrukking van 't aardig kopje, alsof Dukske nu in eens genoeg gezien
had van de wereld.



+--------------------------------------------------------------+
| OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                                 |
|                                                              |
| Het PDF-bestand van het boek staat op Internet Archive:      |
| https://archive.org/details/uitvl                            |
|                                                              |
| * De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, |
| verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te    |
| moderniseren.                                                |
| * De paginanummers zijn verwijderd.                          |
| * De inhoudstafel staat in het boek achteraan.               |
| * Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn         |
| hersteld.                                                    |
| * Voetnoten zijn verplaatst naar het eind van de alinea met  |
| de verwijzing.                                               |
| * De cursieve tekst in het origineel is weergegeven als      |
| _cursief_.                                                   |
| * Alle dubbele aanhalingstekens zijn gewijzigd in ",         |
| alle enkele in '.                                          |
| * Gedachtestreepjes zijn vervangen door --.                  |
| * Gedachtesprongen zijn vervangen door 5 asterisken.         |
| * Dezelfde (dialect)woorden worden in dit boek op            |
| verschillende wijze geschreven, o.a. wêer - weêr; doar -     |
| daor; éen - één; dáar - dáár - daàr; woagen - waogen; elkaâr |
| - elkaar. Deze verschillende schrijfwijzen zijn behouden     |
| gebleven.                                                    |
+--------------------------------------------------------------+






End of the Project Gutenberg EBook of Uit Vlaanderen, by Cyriel Buysse

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK UIT VLAANDEREN ***

***** This file should be named 48025-8.txt or 48025-8.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/4/8/0/2/48025/

Produced by Johan Boelaert
Updated editions will replace the previous one--the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive
specific permission. If you do not charge anything for copies of this
eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook
for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports,
performances and research. They may be modified and printed and given
away--you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks
not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the
trademark license, especially commercial redistribution.

START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg-tm License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project
Gutenberg-tm electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the
person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph
1.E.8.

1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the
Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country outside the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work
on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the
phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

  This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and
  most other parts of the world at no cost and with almost no
  restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it
  under the terms of the Project Gutenberg License included with this
  eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the
  United States, you'll have to check the laws of the country where you
  are located before using this ebook.

1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase "Project
Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format
other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg-tm web site
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain
Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works
provided that

* You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
  the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
  you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
  to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has
  agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
  Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
  within 60 days following each date on which you prepare (or are
  legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
  payments should be clearly marked as such and sent to the Project
  Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
  Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg
  Literary Archive Foundation."

* You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
  you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
  does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
  License. You must require such a user to return or destroy all
  copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
  all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm
  works.

* You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
  any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
  electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
  receipt of the work.

* You comply with all other terms of this agreement for free
  distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and The
Project Gutenberg Trademark LLC, the owner of the Project Gutenberg-tm
trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at
www.gutenberg.org



Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is in Fairbanks, Alaska, with the
mailing address: PO Box 750175, Fairbanks, AK 99775, but its
volunteers and employees are scattered throughout numerous
locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt
Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to
date contact information can be found at the Foundation's web site and
official page at www.gutenberg.org/contact

For additional contact information:

    Dr. Gregory B. Newby
    Chief Executive and Director
    gbnewby@pglaf.org

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular
state visit www.gutenberg.org/donate

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate

Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our Web site which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.